Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT1618

Datum uitspraak2005-03-21
Datum gepubliceerd2005-04-07
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers05/190 AW en 05/191 AW 258
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eervol ontslag uit tijdelijke aanstelling.
Ontslagbepalingen art. 90 Barp zijn, tenzij expliciet uitgesloten, ook van toepassing bij aanstellingen o.g.v. 2a Barp. (Opzegtermijn; in stand laten rechtsgevolgen).


Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN Sector Bestuursrecht Reg.nrs.: 05/190 AW en 05/191 AW 258 UITSPRAAK op het verzoek om een voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak, in het geschil tussen: [eiser], te wonende te [woonplaats], verzoeker/eiser, hierna: eiser en de Directeur [afdeling] Politie, Justitie en Veiligheid ([X]), verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 14 januari 2005. 2. Procesverloop Namens eiser heeft mevr. mr. F.J. Bloem-Timmermans, advocaat te Rotterdam, bij brief van 8 februari 2005 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van gelijke datum is verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het verzoek is behandeld ter zitting van 17 maart 2005, waar eiser is verschenen, bijgestaan door mr. Bloem-Timmermans voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door J.P. Drop, bijgestaan door mr. L.M. Burger, verbonden aan Capra. 3. Motivering 3.1 Indien de voorzieningenrechter na de behandeling ter zitting van een verzoek om een voorlopige voorziening van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij, ingevolge artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de bij de rechtbank aanhangige hoofdzaak. Van die bevoegdheid wordt in dit geval gebruik gemaakt. 3.2 Eiser is op 10 maart 2003 voor de duur van drie jaar op grond van artikel 2a van het Besluit algemene rechtspositie politie (BARP) bij de afdeling Operations [X] van verweerders organisatie aangesteld in de functie van directeur Operations. Op 5 november 2003 is een beoordelingsformulier opgesteld betreffende de periode 1 maart 2003 tot en met 31 oktober 2003, waarbij eisers functievervulling als voldoende werd beoordeeld. Op 11 november 2003 is een functioneringsgesprek met eiser gehouden. In december 2003 is een nieuwe directeur [X] aangetreden. Nadat eiser zich op 13 januari 2004 ziek heeft gemeld, is kort daarna suikerziekte gediagnosticeerd. Eind januari is door verweerder, naast eiser en zijn collega [collega], een derde directeur aangesteld, tegen welke aanstelling eiser bezwaar heeft gemaakt. Na een aantal gesprekken met eiser te hebben gevoerd is door verweerder in februari 2004 aan de medewerkers medegedeeld dat in goed overleg is besloten dat eiser de organisatie verlaat in verband met verschil in opvatting over de koers van [X]. Op 15 februari 2004 heeft eiser de medewerkers medegedeeld dat hij in verband met op 13 januari 2004 gediagnosticeerde suikerziekte heeft besloten zijn functie van directeur Operations niet voort te zetten. Op 20 april 2004 is eiser in kennis gesteld van verweerders voornemen hem met een opzegtermijn van drie maanden per 5 augustus 2004 eervol ontslag te verlenen. Namens eiser zijn tegen dit voornemen bedenkingen geuit, hetgeen verweerder aanleiding heeft gegeven bij brief van 14 juni 2004 de voorgenomen ontslagdatum op 1 juli 2004 te stellen. Nadat eiser zijn zienswijze op dit nadere voornemen bekend heeft gemaakt, is eiser bij primair besluit van 30 juni 2004 eervol ontslag verleend per 1 juli 2004. Eiser heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak van 20 september 2004 heeft de voorzieningenrechter het besluit van 30 juni 2004 geschorst, aangezien (kortgezegd) naar zijn voorlopig oordeel de ontslagdatum niet in stand kon blijven terwijl het ontslagbesluit eveneens een draagkrachtige motivering ontbeerde. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar, in afwijking van het advies van de Bezwarenadviescommissie [X], ongegrond verklaard. 3.3 [X] is een bij statuten in het leven geroepen coöperatie met de Staat der Nederlanden, handelend voor het Korps landelijke politiediensten en de politieregio's als leden. Gelet op de statuten van de coöperatie is de voorzieningenrechter van oordeel dat de Staat, in de personen van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Justitie gezamenlijk, een zodanig overwegende invloed heeft op het beheer van de coöperatie, waaronder de samenstelling van de directie, de financiën en het toezicht, dat die coöperatie moet worden aangemerkt als zijnde een onderdeel van de openbare dienst. Geoordeeld moet derhalve worden dat eiser is aangesteld om in openbare dienst werkzaam te zijn en uit dien hoofde, gelet op het bepaalde in artikel 1 van de Ambtenarenwet, als ambtenaar is aan te merken. 3.4 Blijkens artikel 28 van de statuten van de coöperatie [afdeling] Politie Justitie en Veiligheid U.A. zijn op het personeel, in dienst van [X], de rechtspositieregelingen uit de sector politie zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing. Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel geschiedt de uitoefening van personele beheersbevoegdheden door de directie van de coöperatie, in casu verweerder. 3.5 Partijen houdt allereerst verdeeld de vraag of eiser op grond van zijn tijdelijke aanstelling tussentijds kan worden ontslagen. Van belang in dit verband is dat eiser met overeenkomstige toepassing van artikel 2a van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) is aangesteld. Ingevolge artikel 2a Barp kan een betrokkene, die direct voorafgaand aan de aanstelling nog geen ambtenaar in de zin van dit besluit was, in zeer bijzondere gevallen voor een periode van ten hoogste drie jaar in tijdelijke dienst worden aangesteld, waarbij dit besluit - behoudens het bepaalde in de leden 2 en 3 van dit artikel - gedeeltelijk buiten toepassing kan worden verklaard. Aan de artikelsgewijze toelichting op artikel 2a Barp (Staatsblad 2001/659, pagina 20 e.v.) ontleent de voorzieningenrechter het volgende: 'Bij een aanstelling op grond van artikel 2a of 2b kan het Barp gedeeltelijk buiten toepassing worden verklaard. Welke bepalingen buiten toepassing blijven, zal afhangen van de afspraken die met betrokkene zijn gemaakt. De bepalingen inzake ontslag zullen veelal buiten toepassing worden verklaard omdat de ontslagbescherming die bij reguliere aanstellingen geldt, niet past bij deze aanstelling in tijdelijke dienst. De aanstelling moet desgewenst met onmiddellijke ingang kunnen worden beëindigd wanneer de ambtenaar niet de prestaties levert die in redelijkheid mogen worden verwacht.' Gelet op deze toelichting moet het er naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor worden gehouden dat de regelgever heeft beoogd bij aanstellingen op grond van artikel 2a Barp de bepalingen van genoemd Besluit van overeenkomstige toepassing te doen zijn, tenzij een of meer bepalingen van dat Besluit bij de aanstelling expliciet buiten toepassing worden verklaard. Vastgesteld moet in dit verband worden dat de ontslagbepalingen van artikel 90 Barp in eisers akte van aanstelling noch in de begeleidende brief van 10 maart 2003 buiten toepassing zijn verklaard. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat de in artikel 90, negende lid, Barp, vervatte mogelijkheid van tussentijds ontslag voor ambtenaren in tijdelijke dienst in het geval van eiser van overeenkomstige toepassing is. Eisers stelling dat hij op grond van de inhoud van zijn akte van aanstelling niet bedacht was, en ook niet behoefde te zijn, op de mogelijkheid van een tussentijds ontslag kan in dit verband niet worden gevolgd, reeds niet omdat in het begeleidend schrijven bij de aanstelling d.d.10 maart 2003 de mogelijkheid van een voortijdige beëindiging van de aanstelling door verweerder met zoveel woorden is genoemd. Dat die mogelijkheid ter sprake is gekomen in het kader van de overeengekomen leaseauto-regeling, kan hier niet aan af doen. De voorzieningenrechter merkt evenwel op dat uit het bepaalde in artikel 90 Barp volgt dat een tussentijds ontslag met inachtneming van een opzegtermijn dient te geschieden. Die opzegtermijn zou in het geval van eiser, gelet op het feit dat hij ten tijde van het ontslagbesluit d.d. 30 juni 2004 ten minste 12 maanden in dienst was, drie maanden bedragen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder ten onrechte bij het aan eiser gegeven tussentijdse ontslag geen opzegtermijn in acht genomen, zodat het bestreden besluit waarbij het ontslag per 1 juli 2004 in stand is gelaten, reeds om die reden voor vernietiging in aanmerking komt. 3.6 Nu de toepasselijke regelgeving een tussentijds ontslag met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden (derhalve met ingang van 1 oktober 2004) in beginsel mogelijk maakt, zal de voorzieningenrechter bezien of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit per deze latere datum in stand te laten. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter dat naar vaste jurisprudentie een ontslag uit een tijdelijke aanstelling op elke redelijke grond kan worden verleend. Naast de in aanmerking komende toetsing van het ontslag aan geschreven en ongeschreven rechtsregels of aan algemene rechtsbeginselen moet de vraag worden beantwoord of het bestuursorgaan op goede grond tot het oordeel kon komen dat de betrokken ambtenaar niet heeft beantwoord aan eisen en/of verwachtingen welke dat orgaan in redelijkheid aan die ambtenaar mocht stellen. Op basis van de gedingstukken, waaronder het zijdens eiser opgestelde schrijven van 29 april 2004 alsmede het op 17 maart 2005 ingediende verweerschrift is voor de voorzieningenrechter genoegzaam komen vast te staan dat ten tijde in geding sprake was van een moeizame samenwerking tussen eiser en zijn mededirecteur [collega], veroorzaakt door een onduidelijke taakafbakening en verschillen van inzicht tussen genoemde functionarissen, waar het betreft de wijze waarop de opdracht tot het centraliseren en uniformeren van de automatisering door [X] diende te worden gerealiseerd. In verband met deze problemen is door de nieuwe directeur [X] eind januari 2004 besloten om, naast eiser en de heer [collega], een derde directeur aan te stellen. In het gegeven dat eiser gemotiveerd bezwaar maakte tegen de benoeming van deze derde directeur, en eiser mede om die reden niet aanstonds de bereidheid heeft uitgesproken om te investeren in zijn relatie met beide mededirecteuren, heeft verweerder aanleiding gezien eisers aanstelling te beëindigen. Voorts heeft verweerder laten meewegen dat in het najaar van 2003 mede in verband met budgettaire problemen is besloten tot een bijstelling van het ICT-project, en eiser zich heeft verzet tegen de invoering van de sterk uitgeklede versie van dat project. Bovengenoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, geven voldoende grondslag voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid tot zijn standpunt heeft kunnen komen dat eiser niet aan de redelijkerwijs te stellen verwachtingen voldeed. De voorzieningenrechter acht het in dit verband niet onbegrijpelijk dat verweerder, mede gezien de budgettaire en organisatorische problemen waar de [X]-organisatie zich ten tijde in geding voor zag geplaatst, grote waarde heeft gehecht aan een eendrachtig opereren van zijn directeuren, en tevens van die directeuren heeft verwacht dat zij zich volledig zouden identificeren met de (aangepaste) doelstellingen van de organisatie. De voorzieningenrechter hecht er in dit verband tenslotte aan te benadrukken dat voor een ontslag als hier in geding niet is vereist dat de ambtenaar schromelijk tekort is geschoten of anderszins blijk heeft gegeven van ongeschiktheid voor zijn functie. Van een dergelijke situatie, waarin gezegd zou moeten worden dat eiser op enigerlei wijze verwijtbaar heeft gehandeld, is de voorzieningenrechter geenszins gebleken. 3.7 Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met ingang van 1 oktober 2004 in stand te laten. Gelet op het feit dat eiser in verband met de eerder getroffen voorlopige voorziening in ieder geval tot deze datum zijn bezoldiging heeft ontvangen, bestaat er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. 3.8 In de vernietiging van het bestreden besluit wordt aanleiding gezien verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt ter zake van verleende rechtsbijstand 2 punten (beroepschrift en zitting) toegekend, waarbij een wegingsfactor 1 wordt gehanteerd. 4. Beslissing De voorzieningenrechter, recht doende: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand met ingang van 1 oktober 2004; - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af; - bepaalt dat het ter zake van het beroep betaalde griffierecht ad € 136,- aan eiser wordt vergoedt; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,- ter zake van verleende rechtsbijstand; - wijst CT-Service Coöperatie ([X]) Politie, Justitie en Veiligheid aan als de rechtspersoon die voornoemde bedragen dient te vergoeden. Tegen de uitspraak in de hoofdzaak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Aldus gegeven door mr. E.J.J.M. Weyers en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.