Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT1732

Datum uitspraak2005-03-03
Datum gepubliceerd2005-03-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 04/409
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wet goederenvervoer over de weg


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 04/409 3 maart 2005 14000 Wet goederenvervoer over de weg Uitspraak in de zaak van: A Ltd., te X, appellante, gemachtigde: mr. E. Hermsen, advocaat te Veldhoven, tegen Stichting Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie, verweerster, gemachtigde: R.A. Scherpenisse, werkzaam bij verweerster. 1. De procedure Appellante heeft bij brief van 14 mei 2004, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 16 april 2004. Bij dit besluit heeft verweerster het bezwaarschrift van appellante gericht tegen twee afzonderlijke besluiten van 13 februari 2004 waarbij verweerster de aanvragen om een vergunning voor binnenlands en voor grensoverschrijdend beroepsvervoer heeft afgewezen, ongegrond verklaard. Bij brief van 4 juni 2004 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld. Bij brief van 6 juli 2004 heeft verweerster een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend. Op 20 januari 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen werden vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Voor appellante zijn voorts verschenen B en C, vergezeld door J. H. Reule als tolk. Namens verweerder is voorts verschenen P.Th.P.M. Hamilton, werkzaam bij verweerster. 2. Grondslag van het geschil 2.1 In de Wet goederenvervoer over de weg is onder meer het volgende bepaald: "Artikel 8 1. Een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer wordt verleend indien wordt voldaan aan de eisen van: a. betrouwbaarheid, door degene die permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan het beroepsvervoer of indien deze leiding bij meer personen berust, door ieder van hen; b. kredietwaardigheid, door de ondernemer of indien meer natuurlijke personen gezamenlijk als ondernemer optreden, door hen gezamenlijk; en c. vakbekwaamheid, door degene die permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan het beroepsvervoer of indien deze leiding bij meer personen berust, door ten minste een van hen. (…) Artikel 9 1. Een communautaire vergunning wordt slechts verleend en is na verlening slechts geldig, indien de aanvrager van die vergunning in het bezit is van een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer (…)" In het beleid van verweerster inzake vergunningverlening (zoals gewijzigd bij bekendmaking van 15 mei 1997, Stcrt. 1997, nr. 90) is onder meer het volgende bepaald. "D. Vakbekwaamheid (…) De vakbekwaamheid moet worden ingebracht door degene, die vanuit de plaats van vestiging permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan de vervoerwerkzaamheden van de onderneming. (…) Het onderzoek richt zich met name op de aard van de werkzaamheden en de daarbij behorende verantwoordelijkheden, het aantal uren dat betrokkene werkzaam is, de honorering van de verrichte werkzaamheden en een eventueel dienstverband elders. Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de omvang en aard van het bedrijf. (…)" 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Appellante is op 9 mei 2003 opgericht en ingeschreven in the Registrar of Companies for Scotland van het Companies House te X. Directeuren van appellante zijn B en D, woonachtig in het Verenigd Koninkrijk. Appellante houdt sinds 15 september 2003 kantoor te Eersel. In het Verenigd Koninkrijk exploiteert appellante een expeditiekantoor. - Op 15 december 2003 heeft appellante bij verweerster aanvragen om vergunningen voor binnenlands en grensoverschrijdend beroepsvervoer ingediend. Appellante heeft onder meer een verklaring overgelegd betreffende de vakbekwaamheid van B, afgeven overeenkomstig de Richtlijn 96/23/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van goederen-, respectievelijk personenvervoer over de weg, nationaal en internationaal, en inzake de wederzijdse erkenning van diploma's, certificaten en andere titels ter vergemakkelijking van de uitoefening van het recht van vrije vestiging van bedoelde vervoerondernemers (Pb 1996, L 124, blz.1) door the Secretary of State for Transport van het Verenigd Koninkrijk. - Bij brief van 23 december 2003 heeft verweerster appellante een formulier "Onderzoek vakbekwaamheid" toegezonden en appellante geïnformeerd over de eisen waaraan de vakbekwaam te achten persoon volgens het beleid van verweerster in principe moet voldoen. Genoemd wordt onder andere de eis 'minimaal 20 uren in een leidinggevende positie werkzaam'. - Op 19 januari 2004 is bij verweerster het formulier ingediend. Appellante heeft op dat formulier op de vraag naar de feitelijke aanwezigheid van de vakbekwaam bestuurder in de onderneming (vraag 2) aangegeven "daily as required min 20 ho week" . - Bij afzonderlijke besluiten van 13 februari 2004 heeft verweerster de aanvragen van appellante afgewezen. - Appellante heeft bij brief van 5 maart 2004 tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. - Op 1 april 2004 is het bezwaar tijdens een hoorzitting toegelicht. Op de hoorzitting is afgesproken dat appellante nog stukken zal overleggen, onder andere 'overige stukken waaruit blijkt dat de heer B permanent en daadwerkelijk leiding geeft'. Bij brief van 1 april 2004 heeft verweerster de gemaakte afspraken bevestigd en appellante verzocht om de gevraagde stukken zo spoedig op te sturen. - Bij e-mailbericht van 2 april 2004 heeft verweerster een bericht van de heer J.J. Prinsen R.A. ontvangen, waarin wordt meegedeeld dat B voor de arbeidsduur van 20 uur een salaris van € 19.000,- per jaar zal ontvangen. - Op 5 april 2004 heeft appellante een (management)overeenkomst met B overgelegd. - Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Verweerster heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat B daadwerkelijk en permanent leiding geeft aan de in Nederland gevestigde onderneming en derhalve niet wordt voldaan aan de eis van vakbekwaamheid van artikel 8 van de Wet goederenvervoer over de weg. Appellante heeft weliswaar aangegeven dat B zijn werkzaamheden gelijkelijk tussen het expeditiekantoor in Schotland en het transportbedrijf te Eersel zou verdelen, maar heeft ondanks het verzoek van verweerster daaromtrent geen bewijsstukken overgelegd. In dit verband acht verweerster ook van belang dat B geen woon- en verblijfplaats heeft in Nederland. 4. Het standpunt van appellante Appellante stelt dat B wel permanent en daadwerkelijk leiding aan de transportactiviteiten geeft. Concreet voert appellante aan dat ten tijde van de hoorzitting in de bezwaarfase geen bewijsstukken van haar zijn gevraagd en dat verweerster de omstandigheid dat B in Nederland geen woon- of verblijfplaats heeft ten onrechte van belang heeft geacht. Appellante acht de beslissing derhalve in strijd met de wet en niet deugdelijk gemotiveerd. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Verweerster heeft de aanvragen om vergunning afgewezen, omdat appellante niet heeft aangetoond dat B, als persoon die de vereiste vakbekwaamheid inbrengt, permanent en daadwerkelijk leiding zal geven aan de transportonderneming en hoe B zijn beschikbare tijd over beide ondernemingen zal verdelen. Blijkens het verslag van de hoorzitting van 1 april 2004 is afgesproken dat appellante ook 'overige stukken waaruit blijkt dat de heer B permanent en daadwerkelijk leiding geeft' overlegt. Verweerster heeft deze afspraak bij brief van 1 april 2004 en bij fax van 2 april 2004 bevestigd. De stelling van appellante dat dergelijke stukken niet van haar zijn gevraagd vindt dan ook geen steun in de feiten. Appellante heeft na de hoorzitting onder meer een verklaring van haar accountant J.J. Prinsen RA en een (management)overeenkomst tussen appellante en B overgelegd. Het College overweegt daaromtrent dat op grond van deze gegevens niet onaannemelijk is dat B een bepaald aantal uren ten aanzien van de vestiging van appellante in Eerstel werkzaam zal zijn. Naar het oordeel van het College valt niet zonder meer in te zien, waarom in dat geval niet aan de eis van vakbekwaamheid zal worden voldaan. Voor zover verweerster concrete voor de beoordeling relevante gegevens miste, had het op weg gelegen appellante hierover specifieke vragen te stellen. Verweerster had naar het oordeel van het College niet mogen volstaan met het verzoek haar 'overige stukken' te overleggen, maar had op de hoorzitting of daarna duidelijk moeten maken welke specifieke informatie nog van appellante werd verwacht. Daar komt bij dat verweerster bij de beoordeling of B als vakbekwaam te achten persoon permanent en daadwerkelijk leiding zal geven aan de transportactiviteiten in Nederland, met name de feitelijke aanwezigheid van B op het kantoor te Eersel in aanmerking neemt en in dat kader mede van belang acht dat B in Nederland geen woon- of verblijfplaats heeft. B heeft op het formulier "onderzoek vakbekwaamheid" vermeld, dat hij twintig uur per week in de onderneming aanwezig zou zijn en dus vanuit Eersel leiding zou geven aan de vervoersactiviteit. De feitelijke aanwezigheid van de vakbekwame persoon in de onderneming is op zich naar het oordeel van het College echter geen voorwaarde om aan de eis van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 8 van de Wet goederenvervoer over de weg te kunnen voldoen. Het is immers (vgl. de uitspraak van het College van 11 december 2002, AWB 01/43 www.rechtspraak.nl: LJN AF3249), niet uitgesloten dat aan deze eis wordt voldaan, indien vanuit het buitenland permanent en daadwerkelijk leiding wordt gegeven aan de werkzaamheden van een in Nederland gevestigde onderneming, mits daadwerkelijk een economische activiteit wordt uitgeoefend door middel van een duurzame vestiging voor onbepaalde tijd. Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat het onderzoek van verweerster onvoldoende elementen bevat om de slotsom dat B niet als degene kan worden aangemerkt die permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan de onderneming, aanvaardbaar te doen zijn. Naar het oordeel van het College heeft verweerster, voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit, onvoldoende onderzoek verricht om een volledig overzicht te krijgen van de voor de beoordeling van (het bezwaar tegen de afwijzing van) de aanvraag om vergunningen voor binnenlands en grensoverschrijdend beroepsvervoer relevante feiten en omstandigheden. Verweerster heeft het bestreden besluit in dit opzicht onvoldoende zorgvuldig voorbereid en heeft derhalve gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. 5.2 Uit het onder 5.1 overwogene volgt dat het besluit van 16 april 2004 niet in stand kan blijven. Het College zal derhalve het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerster opdragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante. 5.3 Het College overweegt tenslotte dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar dient te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerster onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante, zijnde de kosten van de aan haar beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, ad € 322,- per punt). 6. De beslissing Het College - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit van 16 april 2004; - draagt verweerster op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen; - veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro); - bepaalt dat verweerster aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,- (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt. Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. M.A. Fierstra en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2005. w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Graefe