Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT1801

Datum uitspraak2005-06-14
Datum gepubliceerd2005-06-14
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02592/04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het hof heeft, kort samengevat, bewezenverklaard dat verdachte, als macrobiotisch voedingsadviseur, opzettelijk de gezondheid van A heeft benadeeld door haar, terwijl zij baarmoederhalskanker had, niet (tijdig) te verwijzen naar de reguliere gezondheidszorg en een macrobiotische oplossing aan te bieden waardoor A de benodigde (reguliere) medische zorg is onthouden. 1. 's Hofs oordeel dat i.c. verdachte jegens A "een bijzondere zorgplicht had, die tenminste met zich had meegebracht dat hij minder zijn weerstand tegen de reguliere geneeskunst had geëtaleerd en haar beter had geïnformeerd over de mogelijkheden en onmogelijkheden van de macrobiotiek en het feit dat geen enkel wetenschappelijk onderzoek had bevestigd dat macrobiotiek kanker kon genezen of inkapselen", getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en dat oordeel is naar behoren gemotiveerd. 2. De rechter kan ex art. 293.1 Sv beletten dat een getuige gevolg geeft aan een hem gestelde vraag, onder meer indien het antwoord daarop voor de beoordeling van de zaak niet relevant is. 's Hofs oordeel dat de getuige B een bepaalde vraag niet behoeft te beantwoorden omdat het antwoord daarop niet van belang is voor enige in deze strafzaak te nemen beslissing, is zonder nadere doch ontbrekende motivering niet begrijpelijk. De door de verdediging gestelde vraag strekte er immers kennelijk toe informatie te verkrijgen welke van belang zou kunnen zijn met het oog op de tenlastelegging voorzover inhoudende: "waardoor A de benodigde (reguliere) medische zorg is onthouden".


Conclusie anoniem

Nr. 02592/04 Mr. Vellinga Zitting: 15 maart 2005 Conclusie inzake: [verdachte] 1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens opzettelijke benadeling van de gezondheid terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden en een geldboete van € 2000,--, subsidiair 35 dagen hechtenis. 2. Namens verdachte heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld. 3. Verdachte is macrobiotisch voedingsadviseur en als zodanig directeur van het [A]-instituut. De echtgenote van de Amsterdamse politicus en publicist [betrokkene 1], [het slachtoffer], al een aantal jaren aanhangster van de door verdachte gepropageerde macrobiotiek, consulteerde hem toen werd ontdekt dat zij leed aan baarmoederhalskanker. De ziekte verkeerde ten tijde van het eerste consult in een stadium waarin de reguliere geneeskunde een goede kans op genezing kon bieden. De verdachte heeft haar niet verwezen naar de reguliere gezondheidszorg en haar evenmin aangeraden zich onder behandeling te stellen van allopathische artsen. In plaats daarvan heeft verdachte haar aan de hand van haar ziektebeeld en/of klachten - zoals de bewezenverklaring het omschrijft - een macrobiotische oplossing aangeboden. Deze oplossing bleek niet deugdelijk. Uiteindelijk is [het slachtoffer] aan baarmoederhalskanker overleden. Centraal tijdens de behandeling van de zaak ter terechtzitting stond de vraag of verdachte haar - kort gezegd - heeft afgehouden van de behandeling door allopathische geneeskundigen dan wel dat het haar eigen keuze was zich op de door verdachte aangeboden behandeling door macrobiotische voeding te verlaten. 4. Het eerste middel klaagt dat het Hof op onjuiste dan wel onbegrijpelijke gronden heeft belet dat op enkele vragen van de raadsvrouw van de verdachte aan de getuigen werd geantwoord. 5. Het middel heeft het oog op drie gevallen waarin werd belet dat op een vraag van de verdediging werd geantwoord, twee gevallen ter terechtzitting van 11 februari 2003, één geval ter terechtzitting van 13 maart 2003. 6. Maatstaf voor het beletten van de beantwoording van een vraag aan een getuige is of (het antwoord op) de vraag van belang is voor enige in de strafzaak te nemen beslissing (HR 12 maart 2002, NJ 2002, 341), dan wel - iets anders geformuleerd, maar in de kern van gelijke inhoud - of (dit) deze van belang is voor het door de rechter met het oog op zijn te nemen beslissingen te verrichten onderzoek (HR 9 april 2002, NJ 2002, 381). Is dat het geval dan mag de getuige niet worden belet op de vraag te antwoorden. Ontbreekt enige relatie tussen de vraag en het tenlastegelegde, dan betekent dat nog niet dat het beantwoorden van de vraag belet mag worden. Voor de beantwoording van de vraagpunten waarvoor de art. 348 en 350 Sv de rechter stellen en - voeg ik toe - voor de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij kan immers ook andere informatie van belang zijn dan die welke in rechtstreeks verband staat met het tenlastegelegde (HR 13 januari 1998, NJ 1998, 464, HR 6 oktober 1998, NJ 1998, 913, HR 9 maart 2004, NJ 2004, 263). De relatie tussen de vraag en bedoelde beslissingen kan bijvoorbeeld ontbreken doordat de vragen te algemeen zijn gesteld. Is de rechter voldoende ingelicht op het punt waarop de vraag betrekking heeft, dan kan de beantwoording van de vraag worden belet (HR 16 november 1999, NJ 2000, 214, m. nt. JR). 7. Spronken en Fernhout(1) wijzen er op dat de casuïstisch aard van de rechtspraak op art. 293 Sv meebrengt dat de beslissing van de feitenrechter tot het beletten van beantwoording van vragen in cassatie, afgezien van de vraag of de juiste maatstaf gehanteerd is, slechts marginaal kan worden getoetst. "Daarbij wordt op degene die klaagt over het beletten van een vraag de plicht gelegd om al bij de feitelijke rechter aan te geven waarom een vraag relevant is. Wie dat achterwege laat, staat in cassatie voor een dichte deur." Deze opvatting lijkt mij juist, zij het dat dit in mijn ogen anders ligt wanneer evident is waarom een bepaalde vraag relevant is. Dan is toelichting niet noodzakelijk om het belang van een vraag duidelijk te maken. 8. Ter terechtzitting van 11 februari 2003 werd de getuige [betrokkene 1] gehoord. Ten aanzien van één van de door de verdediging gestelde vragen bepaalde het Hof dat hij deze niet behoefde te antwoorden. Het proces-verbaal van de terechtzitting (p. 14, 15) houdt daarover het volgende in: "De raadsvrouw vraagt de getuige of [het slachtoffer] weleens over belangrijke zaken tegen hem heeft gelogen, bijvoorbeeld over de wijze waarop zij zwanger is geworden van haar toenmalige partner, [betrokkene 2], waaruit haar zoon [...] is geboren. De voorzitter deelt als beslissing van het hof mede dat het stellen van deze vraag wordt belet omdat het antwoord op deze vraag niet van belang is voor enige in de onderhavige strafzaak te nemen beslissing." 9. Bij de beslissing tot het beletten van een antwoord op de vraag aan de getuige heeft het Hof de juiste maatstaf aangelegd, te weten dat het antwoord op de vraag niet van belang is voor enige in de zaak te nemen beslissing. Die beslissing is bij gebreke van enige toelichting op de vraag en in aanmerking genomen het betrekkelijk algemene karakter daarvan niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering. 10. Volgens de toelichting op het middel mag er niet aan worden voorbijgegaan dat het Hof ten aanzien van het bewijs heeft overwogen: "Op grond van bedoelde verklaringen (verklaringen van [getuige 4] e.a.; WHV) acht het hof de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] over de houding van verdachte tegenover [het slachtoffer] geloofwaardig zodat wordt voorbijgegaan aan de stellingen van verdachte dat [het slachtoffer] zelfbewust of onbewust iets anders verteld zou hebben aan [betrokkene 1] dan zij in werkelijkheid van verdachte gehoord had en dat verdachte [het slachtoffer] herhaaldelijk heeft gezegd dat zij het medisch advies niet in de wind moest slaan. Indien verdachte werkelijk een dergelijk advies gegeven zou hebben, dan valt bovendien niet in te zien waarom er tussen verdachte en [betrokkene 1], de ex-echtgenoot van [het slachtoffer], zo'n hooglopend verschil van mening is ontstaan." 11. Ik begrijp de toelichting op het middel zo, dat de vraag aan de getuige er op was gericht na te gaan hoe geloofwaardig [het slachtoffer] in verklaringen over belangrijke zaken tegenover de getuige [betrokkene 1] was, terwijl het Hof juist die geloofwaardigheid mede aan zijn bewijsoordeel ten grondslag heeft gelegd. Daarom zou de beslissing van het Hof onbegrijpelijk zijn. 12. Aan de toelichting op het middel ligt de stelling ten grondslag dat de enkele omstandigheid dat [het slachtoffer] tegen haar partner wel eens zou hebben gelogen over belangrijke zaken op gespannen voet staat met de door het Hof aangenomen geloofwaardigheid van hetgeen zij aan [betrokkene 1] zou hebben medegedeeld over hetgeen de verdachte aan haar zou hebben gezegd over - naar kennelijk is bedoeld - al dan niet behandelen van haar ziekte door een allopathische arts. Deze stelling gaat in zijn algemeenheid niet op. Liegen kan immers niet los worden gezien van de omstandigheden waarin gelogen wordt en van hetgeen waarover gelogen wordt. Daarbij is de ene belangrijke zaak de andere niet. Hetgeen het Hof ten aanzien van het bewijs heeft overwogen maakt de onderhavige beslissing dus niet onbegrijpelijk. 13. Op de terechtzitting van 11 februari 2003 werd eveneens de getuige [getuige 1] gehoord, een goede kennis van [het slachtoffer] en [betrokkene 1]. Over de aan hem gestelde vraag, waarop hij niet behoefde te antwoorden, houdt het proces-verbaal van de terechtzitting (p. 23) in: "De raadsvrouw verklaart, zakelijk weergegeven, dat getuigen hebben verklaard dat [het slachtoffer] bang was dat -als zij door een operatie haar vrouwelijkheid zou verliezen - haar man haar zou verlaten, zoals bij zijn eerste vrouw gebeurd zou zijn. Zij vraagt vervolgens aan de getuige wat hij hiervan weet en of dat gegeven van belang was voor [betrokkene 1]. De advocaat-generaal verklaart dat zelfs als het antwoord op de vraag bevestigend zou luiden, het nog niet relevant zou zijn. De raadsvrouw zegt dat de beïnvloedbaarheid van [het slachtoffer] ten laste is gelegd en dat zij een antwoord wil op de vraag wat haar bewogen heeft tot het maken van haar keuze. De getuige verklaart, zakelijk weergegeven: Daar wil ik liever discreet over zijn. De advocaat-generaal zegt dat het antwoord op deze vraag niet relevant is. Zij gaat uit van het feit dat [het slachtoffer] avers was van medische behandeling. Zij wil aannemen dat [het slachtoffer] bang was voor verlies van aantrekkelijkheid. Deze zaken spelen echter naar haar oordeel geen rol bij de beïnvloedbaarheid van [het slachtoffer]. Het hof onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor beraad in raadkamer. Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat de getuige de vraag niet hoeft te beantwoorden, nu het antwoord op de gestelde vraag niet van belang is voor enige in de onderhavige strafzaak te nemen beslissing." 14. Bij het beletten van het antwoord op de vraag aan de getuige [getuige 1] heeft het Hof dezelfde maatstaf gehanteerd als te dien aanzien bij de vraag aan de getuige [betrokkene 1] (zie hiervoor nr. 9). Het Hof heeft dus de juiste maatstaf gehanteerd. 15. Anders dan de vraag aan de getuige [betrokkene 1] heeft verdachtes raadsvrouw haar vraag aan de getuige [getuige 1] wel onderbouwd. Zij geeft namelijk aan dat deze is ingegeven door de vraag wat [het slachtoffer] heeft bewogen tot haar keuze zich niet te laten behandelen door een allopathisch arts. Aan de vraag van verdachtes raadsvrouw ligt onmiskenbaar de gedachte ten grondslag dat [het slachtoffer], zoals tenlastegelegd en bewezenverklaard, niet door nalaten dan wel handelen van de verdachte de benodigde reguliere medische zorg zou zijn onthouden, wanneer de keuze van [het slachtoffer] zich niet aan een allopathische medische behandeling te onderwerpen zou zijn ingegeven door haar angst bij een dergelijke behandeling haar baarmoeder te verliezen en daardoor uiteindelijk haar echtgenoot [betrokkene 1]. Tegen deze achtergrond is het oordeel van het Hof, dat het antwoord op de gestelde vraag niet van belang is voor enige in de onderhavige strafzaak te nemen beslissing, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. De vraag raakt immers aan de kern van hetgeen de verdachte is tenlastegelegd. 16. De vraag van verdachtes raadsvrouw heeft iets weerzinwekkends en bracht de getuige kennelijk in een moeilijk parket. Maar dat wil nog niet zeggen dat de vraag irrelevant is. Mogelijk verklaart het karakter van de vraag waarom de beslissing van het Hof zo mager gemotiveerd is. Mocht het Hof in navolging van de Advocaat-Generaal als uitgangspunt hebben genomen dat angst voor verlies van aantrekkelijkheid geen rol heeft gespeeld bij de beïnvloedbaarheid van [het slachtoffer], dan heeft het Hof aan zijn beslissing een onjuiste gedachte ten grondslag gelegd. Het Hof zou dan immers vooruit zijn gelopen op de uitkomst van het onderzoek naar het bewijs van het tenlastegelegde.(2) 17. Voor wat betreft de tweede door het middel aan de orde gestelde beslissing om de beantwoording van een vraag te beletten is het middel terecht voorgedragen. 18. Ik heb mij nog afgevraagd of dit onderdeel van het middel zou moeten stranden op de hoge eisen die de Hoge Raad pleegt te stellen aan hetgeen van de zijde van de verdediging als verweer naar voren wordt gebracht(3), wil het kunnen gelden als een uitdrukkelijk voorgedragen verweer. Naar mijn mening is dat niet het geval. Het gaat in het onderhavige geval niet om een verweer, maar een toelichting op een vraag, tot welke toelichting de raadsvrouw wordt genoopt door het bezwaar dat de Advocaat-Generaal maakt tegen beantwoording daarvan. De toelichting op die vraag kan niet los worden gezien van de inhoud van het onderzoek ter terechtzitting, dat in wezen draait om de vraag of verdachte [het slachtoffer] ervan heeft afgehouden voor allopathische behandeling te kiezen of dat daaraan haar eigen keuze ten grondslag ligt. Een uitgebreider toelichting op de vraag waarin de vraag nog eens in den brede in het verband van de inhoud van het onderzoek ter terechtzitting zou zijn geplaatst, zou ongetwijfeld door het Hof als overbodig zijn beschouwd omdat daarin in wezen naar voren zou moeten zijn gebracht hetgeen het Hof uit het onderzoek ter terechtzitting, met name uit het horen van de getuigen, maar al te duidelijk moet zijn geweest. Naar mijn mening heeft verdachtes raadsvrouw haar vraag dan ook voldoende toegelicht. 19. Ik kom nu op de derde door het middel aangesneden beslissing ex art. 293 Sv. Op 13 maart 2003 werd ter terechtzitting gehoord de getuige [getuige 7]. Deze getuige had, naar hij verklaarde, veel cursussen en lessen bij de verdachte gevolgd en nauw met hem samengewerkt. Met betrekking tot de vraag waarvan het Hof bepaalde dat de getuige daarop niet behoefde te antwoorden, houdt het proces-verbaal van de terechtzitting (p. 16) in: "Op vragen van de raadsvrouw: Als het nodig is dat je je laat opereren, dan moet je dat doen, dat vind ik logisch. Je bepaalt zelf of een operatie nodig is, maar het is altijd goed om anderen te raadplegen. Ik weet niet of iemand met kanker, die een consult heeft bij [verdachte], zijn klacht op papier zet. Ik heb nooit een consult van iemand met kanker meegemaakt. Ik heb het wel van een vriend van mij gehoord, die in 1998 kanker had en op consult is geweest bij [verdachte]. U vraagt mij te vertellen wat ik van die vriend heb gehoord. De voorzitter deelt als beslissing van het hof mede - gehoord de advocaat-generaal - dat de getuige deze vraag niet behoeft te beantwoorden omdat die niet in verband staat met hetgeen verdachte verweten wordt. De getuige verklaart op vragen van de raadsheren: Het [A]-instituut is een klant van mij. Ik doe de administratie en stuur hen daarvoor rekeningen. In het verleden heb ik ook voor het [A]-instituut gewerkt. Ik heb niet inhoudelijk met [verdachte] over deze zaak gesproken. Ik verkoop voedingsmiddelen die geschikt zijn voor macrobiotiek. U vraagt mij of ik een zakelijke relatie met [verdachte] heb. Ik koop als consument produkten uit zijn winkel, [verdachte] neemt geen produkten van mij af. Ik heb in het verleden een cursus gevolgd waarin je dingen leert die nodig zijn als je zelf macrobiotisch adviseur wilt worden. Ik ben geen macrobiotisch adviseur." 20. Volgens de toelichting op het middel heeft het Hof een onjuiste maatstaf aan zijn beslissing ten grondslag gelegd, omdat - zo begrijp ik de toelichting op het middel - het Hof er aan is voorbijgegaan dat de enkele omstandigheid dat enige (rechtstreekse) relatie ontbreekt tussen de aan een getuige gestelde vraag en het aan de verdachte tenlastegelegde onvoldoende grondslag biedt om te beletten dat aan die vraag gevolg wordt gegeven. 21. Deze klacht is naar mijn mening terecht voorgesteld. Weliswaar overweegt het Hof dat de vraag niet in verband staat "met hetgeen de verdachte verweten wordt", maar dat kan moeilijk anders worden verstaan dan dat het Hof hier het oog had op hetgeen de verdachte was tenlastegelegd. In de telastelegging staat immers wat de verdachte verweten wordt. Voor de beantwoording van de vraagpunten waarvoor de art. 348 en 350 Sv de rechter stellen kan ook andere informatie van belang zijn dan die welke in rechtstreeks verband staat met het tenlastegelegde (HR 13 januari 1998, NJ 1998, 464, HR 6 oktober 1998, NJ 1998, 913). Het Hof heeft dus een onjuiste maatstaf aangelegd. 22. In de toelichting op het middel wordt er voorts op gewezen dat de vraag waarvan het Hof de beantwoording belette, betrekking had op een punt dat het Hof blijkens zijn eerste bewijsoverweging voor het bewijs van belang achtte, te weten hoe verdachte zich opstelde tegenover anderen die bij hem op consult kwamen. Het middel heeft het oog op de volgende overweging van het Hof: "1. Hoewel zich in het dossier van deze zaak verschillende verklaringen bevinden waaruit valt af te leiden dat verdachte mensen, die bij hem op consult komen, aanraadt om onder regulier medische behandeling te blijven, stelt het Hof vast dat verdachte vóór en in de periode waarover de tenlastelegging spreekt sommigen van de personen die hem raadpleegden wel degelijk op soms indringende wijze heeft afgeraden zich allopatisch te laten behandelen. Meermalen heeft hij daarbij de indruk gewekt dat hij niet slechts als voedingsadviseur maar ook als behandelaar optrad. Het Hof verwijst hierbij naar de verklaringen zoals onder de bewijsmiddelen opgenomen van [getuige 4], [getuige 5], [getuige 2], [getuige 6], [getuige 3] en [getuige 8]. Deze verklaringen, hoewel niet in alle opzichten rechtstreeks betrekking hebbend op de bewezenverklaring, worden indirect niettemin tot het bewijs gebezigd omdat onder andere hieruit blijkt van verdachte's algemene weerstand tegen medicijnen en de reguliere geneeskunde, maar ook van een steeds terugkerend patroon in de wijze van optreden tegenover mensen die hem consulteerden. Daarbij verklaart [getuige 3] bovendien dat zij in het verhaal dat [het slachtoffer] haar deed over de adviezen van verdachte herkende hetgeen haar zelf was overkomen. Op grond van bedoelde verklaringen acht het hof de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] over de houding van verdachte tegenover [het slachtoffer] geloofwaardig zodat wordt voorbijgegaan aan de stellingen van verdachte dat [het slachtoffer] zelfbewust of onbewust iets anders verteld zou hebben aan [betrokkene 1] dan zij in werkelijkheid van verdachte gehoord had en dat verdachte [het slachtoffer] herhaaldelijk heeft gezegd dat zij het medisch advies niet in de wind moest slaan. Indien verdachte werkelijk een dergelijk advies gegeven zou hebben, dan valt bovendien niet in te zien waarom er tussen verdachte en [betrokkene 1], de ex-echtgenoot van [het slachtoffer], zo'n hooglopend verschil van mening is ontstaan." 23. Uit deze bewijsoverweging en de bewijsmiddelen waarop deze steunt blijkt dat het Hof voor het bewijs inderdaad van belang achtte hoe de verdachte zich opstelde tegenover anderen dan [het slachtoffer] die hem raadpleegden in verband met ziekte. Nu de vraag van verdachtes raadsvrouw er juist op was gericht daarover helderheid te krijgen valt niet in te zien hoe het Hof heeft kunnen oordelen dat de vraag niet in verband staat met hetgeen aan de verdachte verweten werd. Het Hof overwoog immers zelf dat wel van belang was zicht te krijgen op de wijze waarop de verdachte zich uitte tegenover anderen die hem consulteerden vanwege ziekte. 24. Het middel slaagt ten dele. 25. Het tweede middel klaagt over het afwijzen van het verzoek Yu en/of Willet als deskundigen te horen. 26. Betreffende het verzoek van de verdediging genoemde deskundigen te horen en de beslissing van het Hof op dat verzoek houdt het proces-verbaal van de terechtzitting van 13 maart 2003 (p. 18-20) in: "De voorzitter deelt mede dat het hof van de advocaat-generaal een lijst met vragen aan de medisch deskundige heeft ontvangen. De advocaat-generaal deelt mede dat zij daar nog een vraag aan toe wil voegen, namelijk: "Wat is uw mening, als oncoloog, over de mogelijkheid om kanker, meer in het bijzonder baarmoederhalskanker en borstkanker, te voorkomen en/of genezen met behulp van macrobiotische voeding ? Desgevraagd deelt de raadsvrouw mede dat zij ook een lijst met vragen aan de deskundige heeft opgesteld. Daarnaast verzoekt de raadsvrouw eveneens een macrobiotisch deskundige te horen. Zij voert daartoe aan, zakelijk weergegeven: In de loop van dit proces heb ik enige scepsis ten aanzien van de macrobiotiek gehoord in de vraagstelling van het hof. Bij de verdediging is hierdoor onrust ontstaan. U vindt mijn cliënt mogelijk een raar persoon als hij zegt dat het mogelijk is om met macrobiotiek kanker te voorkomen, en mogelijk zelfs een "gevaarlijk" persoon, als hij zegt dat macrobiotiek curatief kan werken. Daarom verzoek ik het hof een deskundige op het gebied van reguliere geneeskunde met ervaring met macrobiotiek uit het buitenland te horen. Deze artsen hebben meer ervaring met macrobiotiek dan Nederlandse artsen. Zij kijken, meer dan Nederlandse artsen, naar andere invalshoeken en benaderen dit wetenschappelijk. De macrobiotische werking in reguliere geneeskunde raakt de kern van de zaak, omdat in alle tenlastegelegde varianten de zinsnede "aan de hand van haar ziektebeeld en/of klachten een macrobiotische oplossing en/of behandeling aan te bieden" als verwijtbare handeling van mijn cliënt is vermeld. Een deskundige toelichting van de werking van macrobiotiek in de geneeskunde is derhalve noodzakelijk voor de te nemen beslissing in deze zaak. Ook los van de formulering van de tenlastegelegde feiten zou het raadzaam zijn als het hof zich liet informeren over wat macrobiotiek precies inhoudt. Ik sluit niet uit dat hieromtrent, ook bij het hof, grote misverstanden bestaan. Ik verzoek het hof prof. George W. Yu als deskundige te horen. Yu is kankerspecialist en professor in de urologie, verbonden aan het Washington University Medical Center in Washington D.C., Verenigde Staten van Amerika. Hij heeft het Amerikaanse [A]- instituut geholpen medische dossiers te organiseren ten behoeve van het wetenschappelijke Capcam-onderzoek (de raadsvrouw legt informatie van het Amerikaanse [A]-instituut over, dat in het dossier is gevoegd). Subsidiair verzoek ik het hof prof. dr. Walter Willett van The Harvard School of Public Health in Boston, Verenigde Staten van Amerika, als deskundige te horen. Willett is een voedingsdeskundige die onlangs een eredoctoraat heeft verkregen van de Universiteit Wageningen (de raadsvrouw legt een artikel uit de Volkskrant van 1 maart 2003 aan het hof over, dat in het dossier is gevoegd) De advocaat-generaal verklaart, zakelijk weergegeven: In een eerder stadium heb ik contact opgenomen met prof. Van Staveren, verbonden aan de Universiteit Wageningen als bijzonder hoogleraar voedingsleer en macrobiotiek. Zij is wellicht beter in staat iets over macrobiotiek te vertellen dan een uroloog en bovendien heeft zij mij toegezegd bereid te zijn als deskundige ter terechtzitting een verklaring af te leggen Ik heb een voorkeur voor het horen van Van Staveren als deskundige, omdat het horen van een deskundige uit de Verenigde Staten mijns inziens onnodig ingewikkeld is. (...) De raadsvrouw verklaart, zakelijk weergegeven: (...) De door de verdediging verzochte getuigen dienen ertoe inzicht te verkrijgen in epidemiologische onderzoeken op het gebied van de reguliere geneeskunde in samenhang met macrobiotiek. Mijn cliënt is van mening van (dat; WHV) Van Staveren daarover geen wetenschap en kennis in huis heeft, in tegenstelling tot de door de verdediging verzochte deskundige, die onderzoek heeft gedaan naar de ziekte kanker in het algemeen. Volgens mijn cliënt heeft Van Staveren uitsluitend onderzoek gedaan naar macrobiotisch gevoede baby's. De advocaat-generaal verklaart, zakelijk weergegeven, dat Van Staveren zeer op de hoogte is van diverse onderzoeken en ook zelf onderzoek heeft verricht. Zij stelt zich op het standpunt dat Van Staveren zeer thuis is in de onderhavige materie. Het hof onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor beraad in raadkamer. Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissingen van het hof het volgende mede: Het hof stelt de op schrift gestelde vragen van de advocaat-generaal en de verdediging ter hand aan de advocaat-generaal, met het verzoek deze - samen met de onderliggende stukken - zo spoedig mogelijk te doen toekomen aan dr. J.H. Schornagel, verbonden aan het Antonie van Leeuwenhoekziekenhuis te Amsterdam. Het hof verzoekt deze deskundige, indien mogelijk, vóór 5 mei 2003 aan het hof te rapporteren. Daarnaast verzoekt het hof de advocaat-generaal de deskundige de datum van de terechtzitting van 20 mei 2003 mede te delen, voor het geval zijn rapportage aanleiding geeft tot het stellen van nader vragen aan hem als (eventueel getuige-)deskundige. De partij die van mening is dat zulks nodig is, wordt verzocht dat tijdig aan het hof kenbaar te maken, zodat dhr. Schornagel tegen genoemde terechtzitting als deskundige kan worden opgeroepen. Het verzoek tot het horen van de heren Yu en/of Willett en Van Staveren als deskundigen wordt afgewezen. Het horen van deze deskundigen acht het hof niet noodzakelijk. De door de verdediging aangehaalde zinsnede uit de tenlastelegging kan, naar het oordeel van het hof, voorshands niet dragend zijn voor enig verwijt, in welke vorm dan ook, dat in de tenlastelegging aan verdachte wordt gemaakt. Daarnaast geldt dat, ook al zou het hof tot een eventuele bewezenverklaring komen, daar geen oordeel over de macrobiotiek als zodanig in besloten zou liggen. Voorshands acht het hof zich bovendien voldoende geïnformeerd over macrobiotiek. Het horen van deze deskundigen is derhalve niet van belang voor enige in de onderhavige strafzaak te nemen beslissing." 27. Ter terechtzitting van 20 mei 2003 komt het verzoek Yu als getuige te horen opnieuw aan de orde. Het proces-verbaal van de terechtzitting (p. 2 - 4) houdt daarover in: "De voorzitter deelt mede dat bij het gerechtshof - naast de rapportage van de deskundige Schornagel van 7 mei 2003 - brieven van de raadsvrouw van 24 april, 12 mei en 15 mei 2003 zijn binnengekomen, inhoudende verzoeken professor George W. Yu, [getuige 9], [getuige 10] en [betrokkene 3] als getuigen te horen. Voorts is via de raadsvrouw binnengekomen een brief van 9 mei 2003 van [betrokkene 4] en een brief van de raadsvrouw hedenochtend. Op de verzoeken tot het horen van professor Yu en [betrokkene 3] heeft de advocaat-generaal op respectievelijk 8 en 16 mei 2003 schriftelijk laten weten aan deze verzoeken geen gevolg te geven, om reden als vermeld in voornoemde brieven. De getuigen [getuigen 9 en 10] zijn opgeroepen en ter terechtzitting verschenen. Genoemde stukken zijn bij de stukken in het dossier gevoegd. In aanvulling op genoemde brieven verklaart de raadsvrouw, zakelijk weergegeven: (...) Ten aanzien van het verzoek tot het horen van professor Yu als getuige merk ik op dat in alle tenlastegelegde varianten een causaliteit bestaat tussen macrobiotisch eten en zieker worden, zoals bijvoorbeeld het "aanbieden van een macrobiotische oplossing of behandeling, mede tengevolge waarvan zij of betrokken vrouwen verergering van haar/hun ziekte heeft/hebben bekomen". Ik wil van iemand met verstand van de reguliere geneeskunde èn macrobiotische voeding horen of deze causaliteit bestaat. Als blijkt dat macrobiotisch eten het ziektebeeld stabiliseert of zelfs kanker geneest en dat ook wetenschappelijk is onderzocht, dan kan geen bewezenverklaring volgen. Prof. Yu is oncoloog in de reguliere gezondheidszorg en heeft ook verstand van macrobiotische voeding. De advocaat-generaal verklaart, zakelijk weergegeven: (...) Ten aanzien van het horen van professor Yu blijf ik bij mijn reactie, zoals verwoord in mijn brief van 8 mei 2003. De stelling van de raadsvrouw over de formulering van de tenlastelegging is niet juist, het is niet zo dat de tenlastelegging aangeeft dat macrobiotische voeding kanker verergert. Het door de raadsvrouwe geponeerde verwijt kan op geen enkele wijze in de tenlastelegging worden gelezen. De uitkomst van het onderzoek van Yu is kennelijk een reden geweest om nader onderzoek te doen, maar momenteel is men naar mijn mening nog niet bezig met een wetenschappelijk onderzoek. Bovendien is de deskundige Schornagel op de hoogte van publicaties op het gebied van voeding waaronder de macrobiotiek, hij is onder andere onder de indruk van Willett. De raadsvrouw verklaart, zakelijk weergegeven: (...) De tenlastelegging is op verschillende wijzen te lezen, maar na wegstreping blijkt dat de causaliteit er expliciet in staat verwoord. In Nederland bestaat geen deskundige van kanker en macrobiotische voeding. Professor Yu kan ons vertellen dat macrobiotisch eten het ziektebeeld niet verergert. Het hof onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor beraad in raadkamer. Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat (...) Het verzoek tot het horen van professor Yu als getuige wordt afgewezen. Het hof acht, met verwijzing naar hetgeen hieromtrent reeds ter terechtzitting van 13 maart 2003 door het hof is aangegeven (blz. 20 proces-verbaal 13 maart 2003), gelet op de inhoud van het dossier, de strekking van de tenlastelegging, het onderzoek ter terechtzitting waaronder de verklaringen van de reeds gehoorde getuigen en het gegeven dat nog een oncoloog als getuige-deskundige gehoord zal worden, de belangen van de verdediging redelijkerwijs niet geschaad door deze afwijzende beslissing." 28. Ter terechtzitting van 28 oktober 2003 komt de motivering van de afwijzing van het verzoek Yu als getuige te horen nog eens aan de orde. Het proces-verbaal van de terechtzitting (p. 14, 15) houdt te dien aanzien in: "De raadsvrouw haalt de volgende passage aan uit het proces-verbaal van de zitting van 13 maart 2003, waarnaar in het proces-verbaal van 20 mei 2003 wordt verwezen. Zij vindt deze formulering mede gelet op het woord "voorshands" niet duidelijk en vraagt of hieruit kan worden afgeleid dat het hof van oordeel is dat de zinsnede in de tenlastelegging "aan de hand van haar ziektebeeld en/of klachten een macrobiotische oplossing en/of behandeling aan te bieden" niet dragend kan zijn voor het tenlastegelegde. De passage luidt: "De door de verdediging aangehaalde zinsnede uit de tenlastelegging kan, naar het oordeel van het hof, voorshands niet dragend zijn voor enig verwijt, in welke vorm dan ook, dat in de tenlastelegging aan verdachte wordt gemaakt. Daarnaast geldt dat, ook al zou het hof tot een eventuele bewezenverklaring komen, daar geen oordeel over de macrobiotiek als zodanig in besloten zou liggen. " Het hof onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor beraad in raadkamer en aansluitend voor de lunch. Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede dat het hof inderdaad van oordeel is dat bedoelde zinsnede in beginsel het tenlastegelegde verwijt niet zelfstandig kan dragen" 29. Het ter terechtzitting van 13 maart 2003 gedane verzoek Yu en/of Willett als deskundigen te horen is afgewezen omdat het Hof het horen van deze deskundigen niet noodzakelijk acht. Ter terechtzitting van 20 mei 2003 heeft het Hof een na de zitting van 13 maart 2003, oorspronkelijk bij brief aan de Advocaat-Generaal bij het Hof gericht verzoek Yu als getuige te doen horen afgewezen, omdat de belangen van de verdediging daardoor redelijkerwijs niet geschaad worden. Gelet op het bepaalde in art. 315 Sv respectievelijk 321 jo. 263 Sv(4) heeft het Hof dusdoende steeds de juiste maatstaf gehanteerd. 30. Voor zover van belang voor het middel heeft verdachtes raadsvrouw het eerste verzoek ter terechtzitting van 13 maart 2003 onderbouwd met de stelling dat de macrobiotische werking in de reguliere geneeskunde de kern van de zaak raakte, omdat in alle tenlastegelegde varianten de zinsnede "aan de hand van haar ziektebeeld en/of klachten een macrobiotische oplossing en/of behandeling aan te bieden" als verwijtbare handeling van haar cliënt was vermeld. 31. Bij de afwijzing van het verzoek heeft het Hof op dit punt overwogen, dat de door de verdediging aangehaalde zinsnede uit de tenlastelegging voorshands niet dragend kon zijn voor enig verwijt, in welke vorm dan ook, dat in de tenlastelegging aan verdachte werd gemaakt. 32. Naar aanleiding van het ter terechtzitting van 20 mei 2003 besproken tweede verzoek Yu op te roepen, nu als getuige, hebben zowel de verdediging als het Hof hun opvatting nader gepreciseerd. Ter terechtzitting van 20 mei 2003 stelt de verdediging, dat in alle tenlastegelegde varianten een causaliteit bestaat tussen macrobiotisch eten en zieker worden, zoals bijvoorbeeld het "aanbieden van een macrobiotische oplossing of behandeling, mede tengevolge waarvan zij of betrokken vrouwen verergering van haar/hun ziekte heeft/hebben bekomen". 33. Desverzocht gaat het Hof ter terechtzitting van 28 oktober 2003 nog in op hetgeen hij ter terechtzitting van 13 maart 2003 had overwogen. Volgens het Hof kan de zinsnede "aan de hand van haar ziektebeeld en/of klachten een macrobiotische oplossing en/of behandeling aan te bieden" in beginsel het tenlastegelegde verwijt niet zelfstandig dragen. Daarmee neemt het Hof enige afstand van zijn oorspronkelijke opvatting dat bedoelde zinsnede niet dragend kan zijn voor enig verwijt dat de verdachte in de tenlastelegging wordt gemaakt. 34. Volgens de toelichting op het middel is de afwijzing van de verzoeken Yu als deskundige/getuige te horen gebaseerd op de opvatting van het Hof dat het aanbieden van een macrobiotische oplossing niet dragend kan zijn voor enig verwijt dat de verdachte wordt gemaakt. De bewezenverklaring zou echter inhouden dat er causaal verband is tussen het aanbieden van een macrobiotische oplossing door de verdachte en het daardoor bekomen van zwaar lichamelijk letsel door [het slachtoffer]. Daarom zou de motivering van de afwijzing van de verzoeken niet verenigbaar zijn met de bewezenverklaring. 35. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat: "hij in de periode van september 1991 tot en met het jaar 1994 te Amsterdam, althans in Nederland, als macrobiotisch voedingsadviseur, (beroepshalve of bedrijfsmatig handelend) opzettelijk de gezondheid van [het slachtoffer] heeft benadeeld door deze [slachtoffer], die lijdende was aan baarmoederhalskanker, niet of niet tijdig (actief) te verwijzen naar de reguliere gezondheidszorg en/of niet aan te raden zich te laten behandelen door "allopatische" artsen en aan de hand van haar ziektebeeld en/of klachten een macrobiotische oplossing aan te bieden waardoor [het slachtoffer] de benodigde (reguliere) medische zorg is onthouden, mede tengevolge waarvan die [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel te weten een (verdere) doorgroei en/of (verdere) uitzaai van een of meerdere kankergezwel(len) heeft bekomen." 36. Kennelijk en allesbehalve onbegrijpelijk heeft het Hof de tenlastelegging en de daarop gebaseerde bewezenverklaring niet aldus verstaan dat de ziekte van [het slachtoffer] door het gebruik van macrobiotisch voedsel zou zijn verergerd. Het Hof heeft de tenlastelegging kennelijk en - gelet op de bewoordingen - niet onbegrijpelijk aldus uitgelegd dat verdachte de gezondheid van [het slachtoffer] heeft benadeeld doordat hij haar door een complex van gedragingen, waaronder het aanbieden van een macrobiotische oplossing, de benodigde medische zorg heeft onthouden, mede tengevolge van welk onthouden van de nodige medische zorg [het slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Er is dus niet bewezenverklaard dat het gebruik van macrobiotisch eten de ziekte van [het slachtoffer] heeft verergerd, maar dat dit heeft geleid tot het onthouden van reguliere medische zorg. De bewezenverklaring spreekt ook niet van het gebruik van macrobiotisch eten maar van het aanbieden van een macrobiotische oplossing, niet van het daadwerkelijk toepassen van die oplossing maar van het aanbieden daarvan. Zo legt het Hof in zijn nadere bewijsoverwegingen ook niet de nadruk op het toepassen van een macrobiotische oplossing maar op het afhouden van de verdachte van de reguliere medische zorg. Ik wijs op het slot van die overwegingen: "Door onder deze omstandigheden haar niettemin te blijven adviseren en stimuleren met slechts een macrobiotisch dieet door te gaan en haar niet uitdrukkelijk op de onmogelijkheden cq beperkte mogelijkheden van de macrobiotiek te wijzen en haar niet naar haar arts dan wel het ziekenhuis te verwijzen en haar angst voor een reguliere medische behandeling te blijven voeden door te wijzen op het gevaar van een operatie, een bloedtransfusie en een bestraling, heeft de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat [het slachtoffer] zich niet of niet tijdig ter behandeling zou wenden tot haar arts of het ziekenhuis, hetgeen zij inderdaad niet heeft gedaan, met als voorzienbaar gevolg een verergering van haar ziektebeeld, dan wel vermindering van haar kansen op herstel. Dit wordt beschouwd als het opzettelijk benadelen van de gezondheid met zwaar lichamelijk letsel als voorzienbaar gevolg." 37. Het middel berust dus op onjuiste lezing van de bewezenverklaring. Dat geldt ook voor zover in de toelichting van het middel wordt geklaagd dat in de bewezenverklaring ligt opgesloten dat het aanbieden van een macrobiotische oplossing het ten laste gelegde verwijt zelfstandig kan dragen. Het Hof heeft immers een complex van gedragingen van de verdachte bewezenverklaard, die volgens het Hof tezamen en in onderling verband gelezen het verwijt opleveren dat de verdachte aan [het slachtoffer] de nodige (reguliere) medische zorg heeft onthouden. Ik wijs in dit verband op de hiervoor aangehaalde alsmede op de volgende bewijsoverweging van het Hof: "6. Door niet direct na de vaststelling van de kankerconditie Pap IV of V een conisatie te laten verrichten en een behandeling gedurende twee jaren uit te stellen zijn de genezingskansen van [het slachtoffer] zeer ernstig beïnvloed. Het Hof beschouwt het hierboven beschreven gedrag van verdachte als een belangrijke oorzaak van deze nadelige beïnvloeding en deze nadelige beïnvloeding als een voorzienbaar gevolg van dat gedrag van verdachte." Deze uitleg van de tenlastelegging en de daarop gebaseerde bewezenverklaring is niet onverenigbaar met de bewoordingen daarvan en overigens ook niet onbegrijpelijk. 38. Tenslotte wordt nog geklaagd dat de afwijzing van het verzoek een deskundige te horen op het gebied van oncologie en macrobiotiek ook anderszins onbegrijpelijk is. In de bewezenverklaring en de bewijsoverwegingen ligt, aldus de toelichting op het middel, immers opgesloten dat volgens het Hof macrobiotiek alleen geen oplossing kan bieden voor baarmoederhalskanker en dat reguliere medische zorg nodig was. 39. Dat laatste is onmiskenbaar juist maar maakt de afwijzing van bedoeld verzoek nog niet onbegrijpelijk. Volgens de verdediging in de ter terechtzitting van 20 mei 2003 gegeven toelichting op het verzoek een deskundige op het gebied van oncologie en macrobiotiek te horen kan deze verklaren dat macrobiotisch eten het ziektebeeld niet verergert. Zoals ik hiervoor heb uiteengezet is niet tenlastegelegd dat dat anders zou zijn en ligt die gedachte ook niet in de tenlastelegging en de daarop gebaseerde bewezenverklaring besloten. Deze spreekt slechts van het aanbieden van een macrobiotische oplossing als een gedraging uit een complex van gedragingen die hebben geleid tot het aan [het slachtoffer] onthouden van de nodige (reguliere) medische zorg. Over het effect van macrobiotisch eten op de ziekte van [het slachtoffer] gaat de bewezenverklaring niet. De inhoud van de bewezenverklaring maakt de afwijzing van bedoeld verzoek dus niet onbegrijpelijk. 40. Het derde middel houdt in dat de tenlastelegging en de bewezenverklaring innerlijk tegenstrijdig zijn dan wel dat het Hof verdachtes beroep op nietigheid van de inleidende dagvaarding ten onrechte althans op ontoereikende gronden heeft verworpen. 41. In de toelichting op het middel wordt er op gewezen dat bij pleidooi in hoger beroep (p. 2) is aangevoerd: "In de visie van de verdediging is de feitelijke uitwerking veel te ver verwijderd van het juridische verwijt en is het daarom erg lastig om een deugdelijk juridisch verweer te kunnen voeren. Er worden in alle varianten van het ten laste gelegde zoveel stappen overgeslagen die niet ten laste worden gelegd, dat cliënt daardoor in zijn verdediging wordt geschaad. Op grond daarvan voldoet de dagvaarding niet aan de eisen van artikel 261 Sv. Cliënt begrijpt het verwijt maar kan zich niet goed verdedigen tegen deze tenlastelegging omdat niet voldoende feitelijk bepaald is waar het nu exact over gaat. Is het immers niet volstrekt logisch om in een zaak als deze aan te geven waarom de totale (strafrechtelijke) verantwoordelijkheid bij het verergeren van het ziektebeeld bij [het slachtoffer] en [betrokkene 5] op het bordje van cliënt wordt gelegd ?" 42. Het Hof heeft het beroep op nietigheid van de dagvaarding als volgt samengevat en verworpen. "Door de verdediging is het verweer gevoerd dat de dagvaarding nietig moet worden verklaard omdat deze niet voldoet aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de tenlastelegging zoveel mogelijkheden biedt dat de verdediging te veel moet inlezen en interpreteren om ondubbelzinnig verweer te kunnen voeren, zodat dit een schending van het verdedigingsbelang oplevert. Het Hof begrijpt de tenlastelegging aldus dat daarin telkens het verwijt tot uitdrukking wordt gebracht dat door het optreden van verdachte aan zowel [het slachtoffer] als [betrokkene 5] de benodigde reguliere medische zorg is onthouden die het proces van "een (verdere) doorgroei en/of (verdere) uitzaai van een of meerdere kanker gezwel(len) en/of een verergering van haar ziektebeeld" tot staan had kunnen brengen, althans vertragen. Dit verwijt heeft de steller van de tenlastelegging feitelijk uitgewerkt en overeenkomstig het in het Nederlandse strafprocesrecht gebruikelijke systeem gevat in de kaders van de wettelijke bepalingen waaronder het mogelijk zou kunnen vallen. Nu hiermede is voldaan aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering en de verdediging ervan blijk heeft gegeven de tenlastelegging ook te hebben begrepen en daartegen gedetailleerd verweer heeft gevoerd, kan het beroep op nietigheid van de dagvaarding niet slagen. Het verweer wordt derhalve verworpen." 43. Volgens de toelichting op het middel schiet deze verwerping van het beroep op nietigheid van de dagvaarding tekort omdat tenlastelegging en bewezenverklaring niet duidelijk maken waarom de drie onderdelen van het optreden van verdachte tot het tenlastegelegde en bewezenverklaarde oorzakelijk verband leiden (te weten dat [het slachtoffer] daardoor de benodigde reguliere medische zorg is onthouden). 44. Nu de verdachte is vrijgesproken van de onder 2 tenlastegelegde, jegens [betrokkene 5] gepleegde feiten, ga ik voorbij aan de vraag of het beroep op nietigheid van de dagvaarding ten aanzien van de onder 2 tenlastegelegde feiten op toereikende gronden is verworpen. De verdachte heeft daarbij immers geen belang. 45. De passage in de tenlastelegging voor wat betreft [het slachtoffer] waarop het middel doelt en die in de verschillende varianten van het onder 1 ten laste gelegde feit wordt gebezigd, luidt: "door deze [slachtoffer], die lijdende was aan baarmoederhalskanker, - niet (actief) (door) te verwijzen naar de reguliere gezondheidszorg en/of - te ontraden zich te laten behandelen door "allopatische" artsen en/of - (aan de hand van haar ziektebeeld en/of klachten) een (macrobiotische) oplossing en/of behandeling aan te bieden waardoor [het slachtoffer] de benodigde (reguliere) medische zorg is onthouden" 46. Ik kan de steller van het middel in zijn betoog niet volgen. Het Hof zet uiteen welk causaal verband in de tenlastelegging is verwoord, te weten dat tussen de tenlastegelegde gedragingen van de verdachte in zijn beroepsmatige hoedanigheid van natuurgeneeskundige en/of macrobiotisch adviseur en het onthouden zijn van reguliere medische zorg aan iemand die lijdende was aan baarmoederhalskanker. Daarbij teken ik aan dat de tenlastelegging uit de aard der zaak geen neutrale gedragingen van de verdachte beschrijft maar met het oog op de medische zorg voor [het slachtoffer] onjuiste gedragingen. Zoals bij pleidooi is uiteengezet heeft de verdachte dan ook begrepen welk verwijt hem wordt gemaakt, zij het dat het middel kennelijk ook wenst dat de feiten en omstandigheden ten laste worden gelegd waaruit dat causale verband kan worden opgemaakt. Dan gaat het in wezen om het ten laste leggen van feiten waaruit het bestaan van het tenlastegelegde causale verband kan worden afgeleid. Die eis stelt de wet niet. 47. De tekst van de tenlastelegging dwingt niet noodzakelijk tot zodanige lezing van de tenlastelegging dat het aanbieden van een macrobiotische oplossing uitsluitend en alleen het verwijt moet kunnen dragen dat [het slachtoffer] de benodigde reguliere medische zorg is onthouden. De tenlastelegging heeft, zoals het Hof deze kennelijk ook heeft uitgelegd (zie hiervoor nr. 36), het oog op een complex van gedragingen, zij het dat de tenlastelegging het mogelijk maakt niet alle tenlastegelegde gedragingen bewezen te achten. 48. Het middel faalt. 49. Het vierde middel klaagt dat de bewezenverklaring voor wat betreft de passage "waardoor [het slachtoffer] de benodigde (reguliere) medische zorg is onthouden" onvoldoende steun vindt in de gebezigde bewijsmiddelen dan wel onvoldoende met redenen is omkleed, en wel in het bijzonder omdat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat op de verdachte een bijzondere zorgplicht rustte er op neerkomende dat hij [het slachtoffer] een juist inzicht in de mogelijkheden en onmogelijkheden van de macrobiotiek met betrekking tot de genezing van haar ziekte had moeten geven en zijn weerstand tegen de reguliere geneeskunst minder had moeten etaleren. 50. Hetgeen ten laste van de verdachte is bewezenverklaard staat vermeld onder nr. 35. 51. Het Hof heeft een groot aantal bewijsmiddelen gebezigd doch is daarbij uit een oogpunt van redengevendheid niet erg selectief te werk gegaan. Weliswaar zet het Hof in een nadere bewijsoverweging omstandig uiteen waarom uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen het bewezenverklaarde volgt, maar die overweging is, zoals ik hierna onder nr. 56 zal uiteenzetten niet zuiver toegesneden op de inhoud van de bewezenverklaring. Ook het middel gaat aan dat punt voorbij. Niettemin roept het middel een aantal vragen op over de deugdelijkheid van de bewijsvoering, in het bijzonder van de in het middel genoemde passage uit de bewezenverklaring luidende "waardoor [het slachtoffer] de benodigde (reguliere) medische zorg is onthouden". 52. Teneinde de zaak in het spoor van de bewezenverklaring te brengen zal ik eerst de korte inhoud van de bewijsmiddelen weergeven voor zover deze in het licht van de bewijsoverweging van het Hof redengevend kunnen worden geacht voor de bewezenverklaring en bespreken in hoeverre de bewijsoverweging langs twee belangrijke punten van de bewezenverklaring heen gaat. Vervolgens komen de vragen aan de orde die het middel oproept. 53. De bewijsmiddelen houden kort gezegd het volgende in. Sinds 1980 volgt [het slachtoffer] cursussen en dergelijke bij een instituut dat een macrobiotische voedingsleer propageert, eerst bij [B] waarvan de verdachte directeur was, later bij het door de verdachte opgerichte [A]-Instituut, kennelijk genoemd naar degene die en rol heeft gespeeld bij de ontwikkeling van de door verdachte gepropageerde macrobiotiek, [...]. Verdachte geeft ook cursussen waaraan [het slachtoffer] deelneemt. In zijn lezingen spreekt de verdachte over het voorkomen en genezen van onder meer baarmoederhalskanker (bewijsmiddel 4). Voorts geeft hij aan mensen die hem komen consulteren in verband met hun gezondheid, adviezen gebaseerd op de macrobiotiek. Bij het geven van adviezen aan zieken geeft de verdachte aan dat een verkeerde leefwijze leidt tot kanker en dat door gezond te eten het kankergezwel kan worden ingekapseld en je kunt genezen (bewijsmiddelen 13 en 17), en dat macrobiotiek en reguliere therapie niet kunnen samengaan (bewijsmiddel 14). Verdachtes adviezen hebben een dwingend karakter (bewijsmiddelen 4, 15, 17, 19, 21), en wel zo dwingend dat ook iemand die zichzelf als nuchter ziet zich niettemin door de adviezen van de verdachte laat imponeren (bewijsmiddel 15). Verdachte houdt wetenschappelijk onderzoek bij. Hij kent uit de periode 1991 - 1994 geen wetenschappelijk onderzoek waaruit blijkt dat mensen met baarmoederhalskanker in een stadium PAP 3, 4 of 5 uitsluitend door macrobiotiek genezen. Volgens de verdachte is het niettemin in zeer uitzonderlijke gevallen mogelijk dat iemand met baarmoederhalskanker in een stadium PAP 4 of 5 herstelt door middel van macrobiotiek. Volgens de deskundige Schornagel, internist-oncoloog bij het Antonie van Leeuwenhoekziekenhuis te Amsterdam, komt spontane regressie (vermindering) van baarmoederhalskanker voor in 0,5 % van de gevallen. In 1991 wil [het slachtoffer] bij haar huisarts Dekkers een uitstrijkje laten maken. Dit mislukt omdat er bloed komt uit haar baarmoedermond. Daarom verwijst Dekkers haar naar de gynaecoloog Weber, die baarmoederhalskanker in het stadium PAP (4 of) 5 constateert - een stadium waarin de reguliere geneeskunde een goede tot zeer goede kans op genezing biedt (bewijsmiddel 11, 12) - en haar zegt dat zij moet worden geconiseerd (bewijsmiddel 10). [Het slachtoffer] laat zich niet coniseren maar wendt zich tot verdachte voor advies met de mededeling dat zij waarschijnlijk baarmoederhalskanker heeft. Verdachte vertelt [het slachtoffer] dat zij zich niet behoeft te laten opereren omdat er voldoende tijd is, dat opereren gevaarlijk is en dat zij alleen maar de voorschriften van de macrobiotiek hoeft te volgen. Naar aanleiding van de uitkomst van dit consult neemt de echtgenoot van [het slachtoffer], [betrokkene 1], in oktober 1991 telefonisch contact op met de verdachte. Hij deelt de verdachte de uitslag van het onderzoek van [het slachtoffer] mee (PAP 5) en wijst hem er op dat het spelen met vuur is wanneer de conisatie niet snel zal plaatsvinden. De verdachte antwoordt dat dat niet het geval is als [het slachtoffer] de voorschriften volgt. Daaraan voegt verdachte toe dat zij dat niet doet. Voorts vertelt hij aan [betrokkene 1] dat macrobiotiek en reguliere behandeling niet samengaan. (bewijsmiddel 6). Op 11 juni 1992 wendt [het slachtoffer] zich voor een second opinion tot de gynaecoloog Aartsen, werkzaam in het Antonie van Leeuwenhoekziekenhuis te Amsterdam. Deze bevestigt de door de gynaecoloog Weber gestelde diagnose en de door deze voorgestelde wijze van behandeling (bewijsmiddel 11). Op 18 juni 1992 (bewijsmiddel 23) consulteert [het slachtoffer] de verdachte opnieuw vanwege de bij haar geconstateerde baarmoederhalskanker. Aan de verdachte deelt zij mede dat de uitslag van het onderzoek Pap 4 of 5 is. Zij is er dan volgens de verdachte slecht aan toe en haar ziekte verkeert volgens hem in een vergevorderd stadium. Zij vertelt dat zij vreest bij een door artsen voorgestelde medische behandeling haar baarmoeder te verliezen. Verdachte bevestigt dat zij bij een operatie het risico loopt dat zij haar baarmoeder kwijt zal raken. Enige tijd na dit consult belt [betrokkene 1] de verdachte op en vraagt hem of hij haar kan bewegen zich medisch te laten behandelen omdat het zo niet langer gaat. De verdachte wijst [betrokkene 1] er op dat macrobiotiek inhoudt het gedisciplineerd volgen van een bepaald eetpatroon binnen een leefwijze waarin dat mogelijk is en raadt hem aan een boek van Michel Kushi te lezen (bewijsmiddel 4). In mei 1994 krijgt [het slachtoffer] een ernstige bloeding. [Slachtoffers] vriendin [getuige 2] brengt op verzoek van de verdachte, die in verband met die bloeding is gebeld door [betrokkene 1], een kondiment van gomasio, sesamzaad en zout naar [het slachtoffer]. Zij moet 150 keer op elke hap kauwen zodat het bloeden zal stoppen. Dit helpt niet volledig. Medio 1994 wil [het slachtoffer] een cursus volgen op Drakenburgh in Baarn die wordt georganiseerd door het [A]-Instituut van de verdachte. Tijdens de cursus bloedt [het slachtoffer] hevig en ligt ze lijkbleek op bed. [Betrokkene 1] staat er tegenover de verdachte op dat [het slachtoffer] naar het ziekenhuis wordt gebracht. De verdachte zegt dat [het slachtoffer] zich moet houden aan de voorschriften van de macrobiotiek en dat [betrokkene 1] haar daarin moet steunen. Nadat [betrokkene 1] een ultimatum heeft gefaxt aan de verdachte wordt [het slachtoffer] naar een ziekenhuis gebracht. Daar krijgt zij een bloedtransfusie. (bewijsmiddel 6). In september 1994 raadpleegt [het slachtoffer] opnieuw de gynaecoloog Aartsen. Deze constateert dat [het slachtoffer] een zware bloedarmoede heeft met een HB van 3. Dat betekent dat zij niet ver meer van de dood af is. In oktober 1994 wordt [het slachtoffer] bestraald (bewijsmiddel 10). In 1998 komt [het slachtoffer] te overlijden. 54. Het Hof heeft - voor zover hier van belang - ten aanzien van het bewijs overwogen: "1. Hoewel zich in het dossier van deze zaak verschillende verklaringen bevinden waaruit valt af te leiden dat verdachte mensen, die bij hem op consult komen, aanraadt om onder regulier medische behandeling te blijven, stelt het Hof vast dat verdachte vóór en in de periode waarover de tenlastelegging spreekt sommigen van de personen die hem raadpleegden wel degelijk op soms indringende wijze heeft afgeraden zich allopathisch te laten behandelen. Meermalen heeft hij daarbij de indruk gewekt dat hij niet slechts als voedingsadviseur maar ook als behandelaar optrad. (...) 2. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat toen [het slachtoffer] zich in september 1991 voor een eerste officieel consult naar verdachte begaf, haar medische toestand weliswaar zorgelijk was, maar dat zij naar de heersende medische maatstaven een aanzienlijke genezingskans had, mits zij zich terstond onder allopatische behandeling zou stellen en een conisatie zou ondergaan. Die conisatie zou behalve diagnostisch, mogelijk zelfs afdoende therapeutisch gewerkt kunnen hebben. 3. Verdachte is oprichter en mededirecteur van het [A]-Instituut. Dit instituut organiseert onder verantwoordelijkheid van verdachte educatieve programma's, cursussen en opleidingen in de macrobiotische leef- en eetwijze. Het [A]-Instituut geeft onder verantwoordelijkheid van verdachte folders uit waarin onder meer wordt aangegeven dat het workshops en macrobiotische studieweken organiseert, waarbij o.a. onderwerpen als "het voorkómen en genezen van borst-, eierstok-, baarmoeder(hals)kanker en cysten" worden behandeld. Verdachte is leraar in de macrobiotiek en geeft lezingen en cursussen, onder andere in het [A]-Instituut. Als voedingsdeskundige geeft hij beroepsmatig voedingsadviezen en consulten aan mensen die zich tot hem wenden met gezondheidsklachten. Het gaat daarbij ook om mensen met zeer ernstige klachten, die in twijfel verkeren of zij zich (verder) onder allopatische behandeling zullen stellen. Verdachte stelt diagnoses en zegt zich te realiseren dat mensen hem soms als dokter zien en verwachten dat hij hen kan redden. Verdachte en [het slachtoffer] kenden elkaar al vanaf het begin van de jaren tachtig. [Het slachtoffer], die zich al jaren met de macrobiotiek bezig hield en die sinds de oprichting in 1987 in het [A]-Instituut kwam, daar heeft gewerkt en af en toe lessen, dan wel cursussen in de macrobiotiek heeft gevolgd, heeft verdachte in september 1991 en juni 1992 geconsulteerd en hem in het voorjaar van 1994 gevraagd naar een oplossing voor haar ernstige vaginale bloedingen. Tussentijds zijn er meermalen informele contacten geweest tussen verdachte en [het slachtoffer]. Tenslotte is zij in juli 1994, terwijl zij ernstig verzwakt was en hevige bloedingen had, in Drakenburgh te Baarn, tijdens een aldaar gehouden studieweek van het [A]-Instituut onder supervisie van verdachte, 24 uur per dag verzorgd. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [het slachtoffer], toen zij zich in 1991 tot verdachte wendde in twijfel verkeerde of zij het advies van haar arts en gynaecoloog wel of niet zou opvolgen. Verdachte had al voor het consult van september 1991 het vermoeden dat [het slachtoffer] gezondheidsproblemen had, maar vanaf dat consult wist verdachte dat er bij haar sprake was van waarschijnlijk baarmoeder(hals)kanker. Hij was ook op de hoogte van haar grote angst voor medische ingrepen alsmede dat zij een groot vertrouwen in hem stelde en verwachtte dat hij haar zou redden. Verdachte zegt dat hem in de periode 1991-1994 geen gevallen bekend waren van baarmoederhalskanker die alléén via de macrobiotiek waren genezen of waarin het kankergezwel was ingekapseld als gevolg van het eten van macrobiotische voeding. 4. Onder de hiervoor genoemde omstandigheden stelt het Hof vast dat verdachte van meet af aan jegens [het slachtoffer] een bijzondere zorgplicht had, die ten minste met zich had meegebracht dat hij minder zijn weerstand tegen de reguliere geneeskunst had geëtaleerd en haar beter had geïnformeerd over de mogelijkheden en de onmogelijkheden van de macrobiotiek en het feit dat geen enkel wetenschappelijk onderzoek had bevestigd dat macrobiotiek kanker kon genezen of inkapselen. Zou verdachte zodanig gehandeld hebben; dan zou [het slachtoffer] op grond van reële informatie een afgewogen beslissing hebben kunnen nemen. Verdachte heeft daarentegen [het slachtoffer] met voorbijgaan aan deze zorgplicht gesterkt in haar opvatting dat een operatie een gevaar voor haar was en in 1991 gezegd dat er nog (voldoende) tijd was (alvorens het advies van de gynaecoloog te volgen). Daarbij heeft hij haar een macrobiotisch dieet geadviseerd en haar verteld dat dit zou helpen, mits zij zich daar strikt aan zou houden, 5. Hierdoor heeft verdachte een proces in gang gezet van beïnvloeding en beperking van de keuzevrijheid van [het slachtoffer], welk proces ertoe geleid heeft dat zij de beslissing om zich eventueel wel onder (reguliere) doktersbehandeling te stellen steeds uitstelde. In het volgende officiële consult in juni 1992 gaf [het slachtoffer] aan dat ze een kankerconditie van Pap IV of V had. Verdachte wist dat dit alarmerend was. Hij constateerde bovendien dat zij er slecht aan toe was, wanhopig was en dat de artsen haar wilden opereren, dat zij dat niet wilde en dat zij zich bovendien niet aan het door hem gegeven advies/dieet kon houden. Niettemin is verdachte doorgegaan met het geven van heel strikte voedingsadviezen, heeft hij haar, toen zij zich in het voorjaar van 1994 met hevige bloedingen (die redelijkerwijs in verband moesten worden gebracht met haar baarmoederhalskanker) tot hem wendde, een macrobiotisch condiment laten toedienen en is hij, terwijl hij haar angst voor medisch ingrijpen kende, haar blijven steunen in haar afwijzing van een regulier medische behandeling en heeft hij haar in de waan gelaten dat een operatie niet nodig zou zijn als zij zich maar goed aan zijn voorschriften zou houden. 6. Door niet direct na de vaststelling van de kankerconditie Pap IV of V een conisatie te laten verrichten en een behandeling gedurende twee jaren uit te stellen zijn de genezingskansen van [het slachtoffer] zeer ernstig nadelig beïnvloed. Het hof beschouwt het hierboven beschreven gedrag van verdachte als een belangrijke oorzaak van deze nadelige beïnvloeding en deze nadelige beïnvloeding als een voorzienbaar gevolg van dat gedrag van verdachte. 7. Zoals hierboven vermeld, blijkt uit de bewijsmiddelen dat verdachte wetenschap had dat -de aandoening van [het slachtoffer] potentieel levensbedreigend was en conisatie volgens de reguliere geneeskunde tenminste noodzakelijk was om herstel te bewerkstelligen, - de ziekte van [het slachtoffer] op een gegeven moment een ernstig stadium had bereikt, - zij een grote angst had voor doktoren, ziekenhuizen en operaties, - [het slachtoffer] een groot vertrouwen in hem stelde en verwachtte dat hij haar zou kunnen redden, - het [het slachtoffer] (door haar thuissituatie) vermoedelijk niet zou lukken strikt macrobiotisch te leven, en dat verdachte uit wetenschappelijk onderzoek geen gevallen bekend waren van baarmoederhalskanker die uitsluitend door de macrobiotiek waren genezen of waarin het kankergezwel was ingekapseld. Door onder deze omstandigheden haar niettemin te blijven adviseren en stimuleren met slechts een macrobiotisch dieet door te gaan en haar niet uitdrukkelijk op de onmogelijkheden cq beperkte mogelijkheden van de macrobiotiek te wijzen en haar niet naar haar arts dan wel het ziekenhuis te verwijzen en haar angst voor een reguliere medische behandeling te blijven voeden door te wijzen op het gevaar van een operatie, een bloedtransfusie en een bestraling, heeft de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat [het slachtoffer] zich niet of niet tijdig ter behandeling zou wenden tot haar arts of het ziekenhuis, hetgeen zij inderdaad niet heeft gedaan, met als voorzienbaar gevolg een verergering van haar ziektebeeld, dan wel vermindering van haar kansen op herstel. Dit wordt beschouwd als het opzettelijk benadelen van de gezondheid met zwaar lichamelijk letsel als voorzienbaar gevolg." 55. Volgens de bewezenverklaring heeft de verdachte de gezondheid van de aan baarmoederhalskanker lijdende [slachtoffer] opzettelijk benadeeld doordat hij haar niet tijdig naar de reguliere gezondheidszorg heeft verwezen en haar niet heeft aangeraden zich te laten behandelen door allopathische artsen(5), welk een en ander tot gevolg heeft gehad dat haar de benodigde reguliere medische zorg is onthouden. Naast dit nalaten wordt de verdachte ook een handelen verweten, namelijk dat hij de aan baarmoederhalskanker lijdende [slachtoffer] aan de hand van haar ziektebeeld en/of klachten een macrobiotische oplossing (volgens de bewijsmiddelen: het adviseren van een macrobiotisch dieet, het laten toedienen van een macrobiotisch condiment) heeft aangeboden, hetgeen volgens de bewezenverklaring eveneens heeft geleid tot het onthouden van de benodigde reguliere medische zorg aan [het slachtoffer]. Dit handelen wordt door het Hof blijkens de bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen kennelijk aldus geduid dat [het slachtoffer] door verdachtes handelen is gesterkt in haar - onjuiste - opvatting dat een operatie een gevaar voor haar was en dat een operatie niet nodig zou zijn als zij zich strikt aan zijn voedingsadviezen zou houden (bewijsov. 4, 5). 56. Zoekt de bewezenverklaring de zorgplicht van verdachte jegens [het slachtoffer] met name in het niet tijdig verwijzen naar de reguliere gezondheidszorg en het niet aanraden zich te laten behandelen door allopathische artsen, het Hof ziet de op de verdachte rustende zorgplicht hierin dat de verdachte zijn weerstand tegen de reguliere geneeskunst minder aan de aan baarmoederhalskanker lijdende [slachtoffer] had dienen te etaleren en haar beter had dienen te informeren over de mogelijkheden en de onmogelijkheden van de macrobiotiek, in het bijzonder hierin bestaande dat geen enkel wetenschappelijk onderzoek had bevestigd dat macrobiotiek kanker kon genezen of inkapselen (bewijsov. 4). Het gaat hier naar mijn mening om een wezenlijk verschil. Het Hof verlangt van de verdachte dat hij haar een reëel beeld had moeten geven van de genezingskansen van haar ziekte wanneer zij louter zijn macrobiotische adviezen zou volgen en dat hij haar niet in haar afkeer van reguliere medische behandeling van haar ziekte had mogen sterken onder meer door haar een macrobiotische oplossing aan te bieden zodat zij, zoals het Hof overweegt, zelf een afgewogen beslissing kon nemen. De bewezenverklaring gaat verder doordat deze de verdachte niet alleen verwijt dat hij een macrobiotische oplossing heeft aangeboden en aldus [het slachtoffer] in haar afkeer van reguliere medische behandeling van haar ziekte heeft gesterkt, maar ook dat hij [het slachtoffer] niet heeft verwezen naar de reguliere gezondheidszorg en haar niet heeft aangeraden zich te laten behandelen door allopathische artsen. Die laatste plichten gaan verder omdat deze van de verdachte niet zo zeer verlangen dat hij [het slachtoffer] van deugdelijke informatie voorzag om zelf haar beslissing te kunnen nemen, maar dat hij aan [het slachtoffer] kenbaar maakte welke beslissing zij in het belang van de genezing van haar ziekte in zijn ogen had dienen te nemen. Met andere woorden, de bewezenverklaring legt op de verdachte een grotere verantwoordelijkheid voor de keuze van [het slachtoffer] zich niet door allopathische artsen te laten behandelen dan in de overwegingen van het Hof tot uitdrukking komt. 57. De visie van het Hof valt ook af te lezen uit hetgeen overigens in de bewijsoverwegingen over het niet naleven van de door het Hof geformuleerde zorgplicht is overwogen. Volgens het Hof (bewijsov. 6) zijn de genezingskansen van [het slachtoffer] zeer ernstig nadelig beïnvloed doordat [het slachtoffer] niet direct na de vaststelling van de kankerconditie Pap IV of V geen conisatie heeft laten verrichten en een behandeling twee jaar heeft uitgesteld. Verdachtes door het Hof beschreven gedrag ziet het Hof als een belangrijke oorzaak van deze nadelige beïnvloeding van de genezingskansen van [het slachtoffer]. Dat gedrag omschrijft het Hof als het te veel etaleren van zijn weerstand tegen de reguliere geneeskunst, het onvoldoende verstrekken van goede informatie aan [het slachtoffer] over de onmacht van de macrobiotiek ten opzichte van haar ziekte, en het in gang zetten van een proces van beïnvloeding en beperking van de keuzevrijheid van [het slachtoffer] van dien aard dat zij de beslissing om zich aan reguliere medische behandeling te onderwerpen steeds uitstelde. 58. Betekent het voorgaande nu dat de bewezenverklaring voor wat betreft de door de verdachte ten onrechte nagelaten adviezen onvoldoende met redenen is omkleed ? In zijn algemeenheid luidt het antwoord op deze vraag in mijn ogen ontkennend. Van iemand als verdachte die zich profileert als deskundige op het gebied van voeding en gezondheid, kan worden gevergd dat hij degene die hem in die hoedanigheid consulteert in verband met het lijden aan een ziekte als kanker, die naar de ervaring leert zonder adequate behandeling een gruwelijk verloop pleegt te hebben en zonder die behandeling vrijwel onherroepelijk tot de dood leidt, verwijst naar de reguliere gezondheidszorg en de zieke aanraadt zich onder behandeling te stellen van allopathische artsen, nu de reguliere gezondheidszorg in een niet te verwaarlozen aantal gevallen bij tijdig ingrijpen kan voorkomen dat de ziekte een afschuwelijk en uiteindelijk dodelijk verloop heeft. Hij weet immers dat van de door hem aangehangen voedings- en/of gezondheidsleer niet wetenschappelijk is vastgesteld dat deze de ziekte kan genezen terwijl hem slechts zeer uitzonderlijke gevallen bekend zijn waarin het mogelijk is dat iemand, die naar hem bekend was zo ziek was als [het slachtoffer] ten tijde van het eerste consult in 1991, uitsluitend door middel van macrobiotiek kan genezen (bewijsmiddel 4, p. 4).. Deze plicht geldt voor de verdachte in het onderhavige geval - anders dan de toelichting op het middel wil - temeer omdat de zieke, zoals naar het Hof vaststelt (bewijsov. 3) en naar de verdachte zich bewust was (bewijsmiddel 4, p. 3), groot vertrouwen in de verdachte stelde en verwachtte dat hij haar zou redden en de verdachte, naar hij tot op zekere hoogte onderschrijft, overwicht heeft op degenen die hem consulteren en hij aan hen dwingende adviezen geeft. Gelet op de aard van de ziekte en het door de verdachte als "ernstig" gekenschetste stadium waarin de ziekte verkeerde (bewijsmiddel 5, p. 5), gold die plicht - anders dan de toelichting op het middel wil - ook reeds ten tijde van het eerste consult in 1991. Voorts is anders dan de toelichting op het middel wil gelet op de aard van de ziekte voor de op de verdachte rustende zorgplicht niet van belang hoe frequent [het slachtoffer] de verdachte heeft geconsulteerd, zeker niet wanneer in aanmerking wordt genomen dat [het slachtoffer] groot vertrouwen in de verdachte stelde en verwachtte dat hij haar zou redden en de verdachte, naar hij tot op zekere hoogte onderschrijft, overwicht heeft op degenen die hem consulteren en hij aan hen dwingende adviezen geeft.(6) Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de bewezenverklaring voor wat betreft de plichten die daarin voor de verdachte liggen opgesloten ondanks de ontoereikende bewijsoverweging van het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. 59. In de toelichting op het middel wordt een aantal in de bewijsmiddelen opgenomen feiten en omstandigheden genoemd die volgens het middel zonder nadere motivering aan de door het Hof aangenomen zorgplicht in de weg staan. Deze komen er op neer, dat [het slachtoffer] blijkens de door haar in 1991 en 1992 ondertekende formulieren ervan op de hoogte was dat de verdachte geen medische consulten verstrekte, dat er maar een beperkt aantal contacten tussen verdachte en [het slachtoffer] heeft plaatsgevonden, dat [het slachtoffer] werd omringd door figuren die haar er van doordrongen dat de macrobiotiek genezing zou bieden en dat zij zich indringend verdiepte in geschriften over macrobiotiek, dat [het slachtoffer] onder behandeling stond van allopathische artsen, en dat haar vruchteloos is voorgehouden dat macrobiotiek alleen geen oplossing kon bieden voor haar ziekte. 60. De omstandigheid dat de bewijsoverweging van het Hof, waartegen de in het middel vervatte klacht over het ontoereikende bewijs van de door het Hof aangenomen zorgplicht is gericht langs de inhoud van de bewezenverklaring heen gaat, brengt mee dat voor de klacht in wezen hetzelfde moet gelden. Niettemin zal ik de vraag onder ogen zien of de in de toelichting op het middel genoemde feiten omstandigheden meebrengen dat de bewezenverklaring, zoals het middel wil, ontoereikend is gemotiveerd. 61. Naar mijn oordeel doen al de hiervoor bedoelde feiten en omstandigheden niet af aan de in de bewezenverklaring opgesloten liggende zorgplicht zoals ik die hiervoor heb beschreven. Deze feiten en omstandigheden nemen immers niet weg dat [het slachtoffer] leed aan een potentieel dodelijke ziekte waarvan de verdachte bekend was dat niet wetenschappelijk was vastgesteld dat de macrobiotiek deze ziekte kon genezen, dat de verdachte door [het slachtoffer] werd geraadpleegd vanwege haar ziekte en dat hij een grote invloed op haar had. Daarom ontslaan genoemde omstandigheden de verdachte niet van de plicht [het slachtoffer] te adviseren zich ter genezing allopathisch te laten behandelen. 62. Enkele van genoemde feiten en omstandigheden, te weten dat [het slachtoffer] werd omringd door figuren die haar er van doordrongen dat de macrobiotiek genezing zou bieden en dat zij zich indringend verdiepte in geschriften over macrobiotiek, dat [het slachtoffer] onder behandeling stond van allopathische artsen, en dat haar vruchteloos is voorgehouden dat macrobiotiek alleen geen oplossing kon bieden voor haar ziekte, roepen de vraag op of een in de bewezenverklaring bedoeld advies van de verdachte gepaard aan het achterwege laten van het aanbieden van een macrobiotische oplossing er toe zou hebben geleid dat mocht worden verwacht dat [het slachtoffer] zich allopathisch zou laten behandelen. Wanneer dat niet het geval zou zijn, zou het - zo begrijp ik het middel - nadere motivering verlangen waarom toch op de verdachte de plicht rustte verdachte te adviseren zich regulier medisch te laten behandelen en het aanbieden van een macrobiotische oplossing achterwege te laten. Van de verdachte zou immers moeilijk kunnen worden verlangd dat hij adviezen geeft waarvan op voorhand reeds moet worden aangenomen dat deze toch geen zin hebben. 63. De vraag die hier aan de orde wordt gesteld ligt dicht aan tegen de vraag of verdachtes nalatigheid in de advisering en het ten onrechte aanbieden van een macrobiotische oplossing er toe heeft geleid dat [het slachtoffer] - zoals is bewezenverklaard en door het middel wegens ontoereikende motivering wordt aangevochten - daardoor de benodigde medische zorg is onthouden. 64. Behalve de hiervoor genoemde omstandigheden zijn er nog andere omstandigheden onder de bewijsmiddelen opgenomen die de vraag oproepen of [het slachtoffer] zich allopathisch had laten behandelen als de verdachte haar, zoals het Hof verlangt, correct had ingelicht of, zoals in de bewezenverklaring besloten ligt, haar had geadviseerd zich allopathisch te laten behandelen(7), het een of het ander gepaard aan het achterwege laten van een macrobiotische oplossing. Ik wijs op de volgende feiten: - de bewijsmiddelen 22 en 23, een "Konsultformulier" en een Herhalingskonsultformulier" houden in een door [het slachtoffer] op 17 september 1991 respectievelijk 18 juni 1992 ondertekende verklaring dat zij heeft gelezen dat zij het [A]-Instituut geen medisch advies geeft, maar natuurlijke leef- en eetaanbevelingen, dat het [A]-Instituut de lezer voor medisch advies verwijst naar "de voor U meest geschikte arts", en dat het [A]-instituut niet kan instaan voor genezing van de lezer maar deze wel kan begeleiden om deze in een zo goed mogelijke conditie te brengen; - in 1991 stond [het slachtoffer] onder behandeling van de antroposofische huisarts Dekkers en de gynaecoloog Weber, in 1992 heeft zij zich laten onderzoeken door de gynaecoloog Aartsen (bewijsmiddelen 10,11, 22 en 23), in 1994 heeft zij een antroposofisch gynaecoloog geconsulteerd, die constateerde dat zij een groot carcinoom had en dat de rechter nier was aangetast, en heeft zij in het AVL, toen zij al niet ver meer af was van de dood, een bloedtransfusie gehad en is zij daar bestraald (bewijsmiddel 10); - [het slachtoffer] heeft tot twee maal toe het advies van de gynaecologen Weber en Aartsen om een conisatie te laten verrichten in de wind geslagen; volgens de getuige Dekkers had [het slachtoffer] grote angst voor de reguliere geneeskunde, volgens de getuige [betrokkene 1] (bewijsmiddel 6) heeft zij het advies van de gynaecoloog Weber niet opgevolgd omdat zij angst had voor operaties, na het advies van de gynaecoloog Aartsen zei [het slachtoffer] dat zij misschien via macrobiotiek kon genezen en dat zij de verdachte ging raadplegen, en dat alles ondanks ultieme, op reguliere behandeling gerichte aandrang van haar man, hierin bestaande dat hij haar wees op het gevaar dat zijn dochter straks geen moeder meer zou hebben als zij zich niet zou laten behandelen door een regulier arts (bewijsmiddel 7); - [het slachtoffer] was reeds sinds 1980 overtuigd aanhanger van de macrobiotiek en haalde haar ideeën over de macrobiotiek niet alleen uit de genoemde vier consulten van de verdachte, maar ook uit folders, lezingen, cursussen en dergelijke, (bewijsmiddelen 7 en 8) terwijl zij naar verschillende macrobiotische kampen is geweest en in [B], een macrobiotisch instituut waarvan de verdachte directeur was, nauw samenwerkte met de getuige [getuige 2], destijds ook een aanhangster van de macrobiotiek (bewijsmiddel 7); - het geloof in de macrobiotiek, zoals dat door de verdachte werd uitgedragen kan zo sterk zijn dat handelen volgens de macrobiotiek pas tot het inzicht leidt dat de reguliere geneeskunde een onmisbare bijdrage aan de genezing kan bieden wanneer dat handelen leidt tot zeer ernstige gevolgen voor een zieke (bewijsmiddel 7, getuige [getuige 2]); - [slachtoffers] primaire angst was dat bij reguliere medische behandeling haar baarmoeder er uit gehaald zou worden (bewijsmiddel 4, p. 3); - de angst van [het slachtoffer] voor operaties was niet ingegeven door de macrobiotiek, maar de macrobiotiek paste - vanwege haar angst voor artsen - precies in haar straatje (getuige [betrokkene 1], bewijsmiddel 6); - in haar verzet tegen de aandrang van haar man zich in het ziekenhuis te laten opnemen toen bij haar in mei 1994 een ernstige bloeding was opgetreden en waarbij haar man nadrukkelijk wees op het gevaar dat zijn dochter straks geen moeder meer zou hebben werd [het slachtoffer] onvoorwaardelijk gesteund door haar vriendin [getuige 2], die toen nog zonder enige reserve de macrobiotiek was toegedaan (bewijsmiddel 7). 65. Het Hof wijdt aan de vraag of het bewezenverklaarde nalaten en handelen van de verdachte, het niet verwijzen naar de reguliere geneeskunde en het aanbieden van een macrobiotische oplossing, er, zoals is bewezenverklaard, de oorzaak van is geweest dat [het slachtoffer] de benodigde reguliere medische zorg is onthouden, niet of nauwelijks overwegingen. Hij oordeelt dat verdachte door na te laten [het slachtoffer] volledig in te lichten over het onvermogen van de macrobiotiek haar te genezen en haar een macrobiotische oplossing aan te bieden een proces in gang heeft gezet van beïnvloeding en beperking van de keuzevrijheid van [het slachtoffer] dat er toe heeft geleid dat zij de beslissing om zich onder reguliere doktershanden te stellen steeds voor zich uitschoof. Dat gedrag ziet het Hof als een belangrijke oorzaak van de nadelige beïnvloeding van de gezondheid van [het slachtoffer], hierin bestaande dat door het uitstellen van een adequate reguliere medische behandeling de genezingskansen van [het slachtoffer] zeer ernstig nadelig zijn beïnvloed, een voorzienbaar gevolg van verdachtes gedrag. 66. Sinds HR 12 september 1978, NJ 1979, 60 wordt de vraag of verdachtes gedraging een bepaald gevolg heeft veroorzaakt in navolging van het civiele recht beantwoord aan de hand van het toerekeningscriterium. Algemeen wordt aangenomen(8) dat op de basis van het toerekeningscriterium pas tot causaal verband kan worden besloten wanneer gedraging en toe te rekenen gevolg in "conditio sine qua non"-verband staan. Zou, zo is de gedachte, de aan de verdachte als gevolg van zijn gedraging toe te rekenen gebeurtenis ook hebben plaatsgevonden wanneer zijn gedraging achterwege was gebleven, dan is van enig verband tussen verdachtes gedraging en die gebeurtenis geen sprake en kan die gebeurtenis de verdachte ook niet als gevolg van zijn gedraging worden toegerekend.(9) Bij de beantwoording van de vraag of dit elementaire verband tussen gedraging en gebeurtenis moet leiden tot toerekening van die gebeurtenis aan de verdachte als gevolg van zijn gedraging speelt onder meer het criterium van de adequate voorzienbaarheid een rol. 67. Knigge(10) meent, dat uit HR 30 september 2003, NJ 2005, 69 valt op te maken dat in geval van causaliteit bij nalaten geen conditio sine qua non-verband meer wordt gevergd. Hij komt tot die opvatting omdat de Hoge Raad voor het bewijs van het veroorzaken van de dood door het niet tijdig inroepen van medische hulp voor een kind van twee maanden dat met zijn hoofd op een betonnen vloer was gevallen en enkele dagen later aan het daarbij opgelopen letsel overleed, niet vraagt dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat tijdig medisch ingrijpen de dood van het kind had kunnen voorkomen. Die opvatting deel ik niet. In de omstandigheden van het onderhavige geval - het kind was door de val niet in coma geraakt, huilde veel, dronk de fles ook nog wel en overleed pas drie dagen na de val - ligt het zo voor de hand dat medisch ingrijpen de dood van het kind had kunnen keren dat de rechter de mogelijkheid dat dat onverhoopt niet het geval was geweest als hoogst onwaarschijnlijk buiten beschouwing heeft mogen laten.(11) 68. Bezwaar van het hanteren van het conditio sine qua non-criterium bij de bepaling van het gevolg van het nalaten acht Knigge het hypothetische karakter van de gedachtengang waartoe toepassing van dit criterium leidt. De vraag is immers of de aan de verdachte als gevolg van zijn nalaten toe te schrijven gebeurtenis ook had plaatsgevonden wanneer de verdachte aan zijn plicht tot handelen had voldaan. In mijn ogen behoeft dit bezwaar aan het hanteren van bedoeld criterium niet in de weg te staan omdat het ook opgeld doet in gevallen waarin niet alleen verdachtes handelen maar ook van verdachtes handelen onafhankelijke gedragingen van derden invloed hebben gehad op de loop der gebeurtenissen. Bij het bepalen van het conditio sine qua non-verband is het gezien het voorspellende karakter daarvan onvermijdelijk dat bij gebrek aan concrete gegevens de normale loop der dingen(12) als uitgangspunt wordt genomen. Welke die normale loop der dingen is, kan onder meer worden afgeleid uit de aard van het door de verdachte geschonden voorschrift. Is dat voorschrift gegeven ter voorkoming van de gebeurtenis waarvan het de vraag is of deze als gevolg van verdachtes gedrag kan worden aangemerkt, dan is dit een duidelijke aanwijzing dat de gebeurtenis niet zou hebben plaatsgevonden wanneer verdachte zich aan bedoeld voorschrift zou hebben gehouden.(13) Deze voor zoveel nodig iets abstracte toepassing van bedoeld criterium strookt met de hantering daarvan voor een eerste selectie van wat niet, wat wel als gevolg van verdachtes gedraging kan worden aangemerkt. 69. Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Volgens de bewezenverklaring heeft verdachtes gedrag, bestaande uit een onderling verweven nalaten en handelen, te weten niet ter behandeling verwijzen naar een reguliere arts en aanbieden van een macrobiotische oplossing, geleid tot het onthouden van de benodigde reguliere medische zorg aan [het slachtoffer]. Wil uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid dat [het slachtoffer] de benodigde reguliere medische zorg is onthouden door verdachtes gedrag dan moeten deze de gevolgtrekking kunnen dragen dat verdachtes gedrag - zoals in HR 30 september 2003, NJ 2005, 69 ten aanzien van de dood als gevolg van verdachtes nalatigheid het geval was - daarop een overwegende invloed heeft gehad.(14) De bewezenverklaring zoekt de oorzaak van het onthouden van die medische zorg immers bij de verdachte en niet bij [het slachtoffer] of personen uit haar omgeving die, naar de bewijsmiddelen laten zien, ook invloed hadden op haar keuze om te volharden in het louter volgen van de door de macrobiotiek gepropageerde leefwijze als remedie tegen de ernstige ziekte waaraan zij leed. Zou [slachtoffers] angst voor medische behandeling, gepaard aan haar geloof in de macrobiotiek en de steun die zij daarbij van personen uit haar omgeving ontving, zo sterk zijn geweest dat niet kan worden aangenomen dat [het slachtoffer] zich door de verdachte tot behandeling door een reguliere arts had laten bewegen wanneer hij zijn plicht daartoe niet had verzaakt en haar geen macrobiotische oplossing had aangeboden, dan kan verdachtes bewezenverklaarde gedrag niet als oorzaak worden aangemerkt van het onthouden van reguliere medische zorg aan [het slachtoffer]. 70. Hier wreekt zich de weinig selectieve opbouw van de inhoud van de bewijsmiddelen. Deze roepen immers de vraag op of [slachtoffers] angst voor operaties gerelateerd aan haar door haar vriendin hardnekkig gesteunde geloof in de macrobiotiek, welke aldus [betrokkene 1] zo goed op de bij [het slachtoffer] bestaande angst voor reguliere medische behandeling aansloot, niet overwegend bepalend is geweest voor haar keuze zich niet regulier medisch te laten behandelen. Zij ging immers voorbij aan uitdrukkelijke adviezen van reguliere geneeskundigen een conisatie te laten doen, haar primaire angst voor regulier medisch ingrijpen was gelegen in de vrees voor verwijdering van haar baarmoeder, [het slachtoffer] had zich ruim voordat zij de verdachte raadpleegde vanwege haar ziekte overgegeven aan de macrobiotiek waarvan, getuige de verklaring van [getuige 2], moeilijk afstand genomen kan worden, zij volhardde in de macrobiotiek ondanks de ultieme aandrang van haar echtgenoot zich allopathisch te laten behandelen en werd daarin tot in een vergevorderd stadium van haar ziekte onvoorwaardelijk gesteund door haar vriendin [getuige 2]. Met andere woorden, de bewijsmiddelen roepen de vraag op of [het slachtoffer] zich wanneer de verdachte haar geen macrobiotische oplossing had aangeboden en haar voor behandeling had verwezen naar de reguliere gezondheidszorg, had laten behandelen door een allopathische arts.(15) 71. Het middel klaagt dus terecht dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, omdat het Hof geen plaats geeft aan van de gebezigde bewijsmiddelen deel uitmakende feiten die niet redengevend kunnen zijn voor het bewezenverklaarde(16), sterker nog , die aan bewezenverklaring in de weg lijken te staan. De vraag is nu of het in cassatie mogelijk is die feiten alsnog in het juiste perspectief te plaatsen. In dit verband heb ik mij afgevraagd of ook als volgt geredeneerd zou kunnen worden. Nu het Hof vaststelt dat de verwaarlozing van de door het Hof geformuleerde informatieplicht een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan het onthouden van reguliere medische zorg aan [het slachtoffer], zal dat zeker gelden voor de verwaarlozing van de in de bewezenverklaring opgesloten liggende informatieplicht. Gezien het overwicht dat de verdachte op [het slachtoffer] had, ligt het in de rede dat de kans dat [het slachtoffer] zich tijdig regulier medisch zou hebben laten behandelen wanneer de verdachte uitdrukkelijk en onder het achterwege laten van het aanbieden van een macrobiotische oplossing had gezegd dat zij zich onder reguliere medische behandeling moest stellen, zo groot zou zijn geweest dat het in overwegende mate aan verdachtes bewezenverklaarde doen en laten valt toe te schrijven dat [het slachtoffer] zich niet regulier medisch heeft laten behandelen. Toch meen ik dat deze weg in cassatie niet open ligt. Een oordeel als ik hiervoor heb weergegeven is zo nauw verbonden met waarderingen van bij uitstek feitelijke aard dat dit de spankracht van de cassatieprocedure te boven gaat. Dit geldt zeker wanneer wordt bedacht dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat verdachtes bewezenverklaarde gedrag van overwegende invloed is geweest op het bewezenverklaarde onthouden van medische zorg aan [het slachtoffer] ondanks de hiervoor onder nr 70 opgesomde, van de bewijsmiddelen deel uitmakende feiten omstandigheden die juist op het tegendeel wijzen. Dit klemt temeer nu het Hof een dergelijk vergaand oordeel niet heeft gegeven doch zich er toe heeft beperkt het gedrag van de verdachte te zien als een belangrijke, doch kennelijk niet overwegende oorzaak van de nadelige beïnvloeding van de gezondheid van [het slachtoffer], hierin bestaande dat door het uitstellen van een adequate reguliere medische behandeling de genezingskansen van [het slachtoffer] zeer ernstig nadelig zijn beïnvloed. 72. Het middel slaagt. 73. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd. 74. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG 1 In Melai/Groenhuijsen, aant. 5 op art. 293 (suppl. 136, augustus 2003) 2 Vgl. HR 7 oktober 1997, NJ 1998, 153, rov. 10.4 ten aanzien van het afwijzen van een verzoek een getuige op te roepen. Zie ook HR 14 september 2004, NJ 2004, 575, rov. 3.6 en in vergelijkbare zin in civiele zaken HR 9 juli 2004, NJB 2004, p. 1710, nr.94. 3 Zie HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376, m. nt. YB, rov. 3.7. 4 HR 14 januari 2003, NJ 2003, 402 en 403, m. nt. YB. 5 Zie voor tuchtzaken waarin aan de orde was de verplichting van een arts een patiënt die op homeopathische grondslag werd behandeld, tijdig allopathisch te (doen) behandelen HR 27 november 1992, NJ 1993, 593 en HR 28 april 1995, NJ 1996, 68, beide met noot F.C.B. van Wijmen. 6 Zie over de eisen die met betrekking tot het verwijzen ter reguliere behandeling worden gesteld aan een arts die zich tevens bezig houdt met alternatieve geneeskunde A.J.P. van Beurden, Reguliere ruimte voor alternatieve artsen, De alternatief handelende arts in het tuchtrecht, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 1996, p 316 - 322. 7 In HR 10 april 1998, NJ 1998, 572, m. nt. F.C.B. van Wijmen (tuchtrechtelijke zaak) was eveneens een geval aan de orde waarin een patiënt, die leed aan baarmoederhalskanker, geen gehoor gaf aan medische adviezen zich te laten opereren (conisatie). 8 Zie o.a. J. de Hullu, Materieel strafrecht, tweede druk, p. 186 e.v. en de daar genoemde literatuur. Zo voor het civiele recht R.J.B. Boonekamp in Schadevergoeding,(groene serie Privaatrecht, Kluwer) aant. 9 op art. 6:98 BW (bijgewerkt tot 1 augustus 2004) onder uitgebreide verwijzing naar literatuur. 9 In HR 22 september 1998, NJ 1999, 104, m. nt. JdH was zo weinig bekend van de wijze waarop het slachtoffer om het leven was gebracht dat op deze vraag geen antwoord kon worden gegeven. Zie ook HR 18 mei 2004, VR 2004, 117 waarin het Hof het bewijs van het veroorzaken van de dood door te hard rijden niet geleverd achtte omdat ook indien de verdachte zich aan de ter plaatse geldende maximumsnelheid had gehouden een aanrijding onvermijdelijk zou zijn geweest, een oordeel dat de Hoge Raad niet onbegrijpelijk achtte. 10 Noot bij HR 30 september 2003, NJ 2005, 69. 11 In andere zin NLR, Oorzakelijkheid, aant. 9 (suppl. 126, febr. 2004), waar het onderhavige geval wordt gezien als een voorbeeld van de meerwaarde van het criterium van de redelijke toerekening. 12 Zie de wnd. AG Bloembergen in zijn conclusie bij HR 27 februari 1987, NJ 1987, 584, die onder 4.4 uiteenzet dat de normale lijn der verwachtingen een rol speelt in de door de Hoge Raad in civiele zaken gehanteerde causaliteitsregels. Zie voorts Boonekamp, a.w., aant. 40 op art. 6:98 BW (bijgewerkt tot 1 augustus 2004). 13 In het civiele recht werkt men in zo'n situatie met de zgn. omkeringsregel, die voor het eerst aan de orde kwam in HR 26 januari 1996, NJ 1996, 607, m. nt. WMK. Zoals Knigge opmerkt in zijn noot onder NJ 2005, 69 is deze regel niet rechtstreeks geschikt voor toepassing in het strafrecht omdat deze een verdeling van de bewijslast inhoudt die niet strookt met de positie van de verdachte in het strafproces. Overigens heeft de omkeringsregel met name betrekking op causaal verband in de zin van conditio sine qua non-verband; zie HR 9 juli 2004, NJ 2005, 78, rov. 3.6. 14 In HR 25 juni 1996, NJ 1997, 563, m. nt. 'tH stond het weigeren van een behandeling door het slachtoffer niet aan het aannemen van causaal verband tussen schieten en de dood in de weg ook al had het slachtoffer, dat door schoten een dwarslaesie had opgelopen, geweigerd een als complicatie daarvan opgetreden longontsteking te laten behandelen. Dit geval valt met het onderhavige niet te vergelijken omdat [het slachtoffer] niet geweigerd heeft zich voor de gevolgen van door de verdachte toegebracht letsel te laten behandelen maar het letsel uit het achterwege blijven van behandeling is ontstaan. 15 Vgl. de door de Hoge Raad als niet onbegrijpelijk geoordeelde redenering gevolgd door het Hof in het hiervoor aangehaalde HR 22 juni 2004, VR 2004, 117. 16 Vgl. HR 25 juni 1991, DD 91.376, HR 29 juni 1993, DD 93.498, HR 16 mei 2000, NJB 2000, blz. 1298, nr. 87, HR 19 november 2002, LJN AE8881, HR 2 november 2004, LJN AO9806, en Van Dorst, Cassatie in strafzaken, vijfde druk, p. 205. In HR 4 juni 2002, NJ 2002, 603, m. nt. PMe was - anders dan in het onderhavige geval - de bewezenverklaring ondanks niet-redengevende feiten in de bewijsmiddelen door de nadere bewijsoverwegingen van het Hof voldoende met redenen omkleed. Zo ook in HR 6 mei 2003, NJ 2003, 710, m. nt. Sch.


Uitspraak

14 juni 2005 Strafkamer nr. 02592/04 IV/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 februari 2004, nummer 23/000364-02, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 20 december 2001, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 1. primair, 2. primair, 2. subsidiair, 2. tweede subsidiair, 2. meer subsidiair en 2. meest subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. subsidiair "opzettelijke benadeling van de gezondheid terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van € 2.000,-, subsidiair 35 dagen hechtenis. 2. Geding in cassatie Het beroep - dat zich kennelijk niet richt tegen de vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar het Hof dan wel zal verwijzen naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. 3. Beoordeling van het eerste middel 3.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft belet dat aan vragen van de verdediging aan de getuige [getuige 1] gevolg werd gegeven. 3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 februari 2003 houdt, voorzover hier van belang, ten aanzien van het verhoor van de getuige [getuige 1] het volgende in: "De raadsvrouw verklaart, zakelijk weergegeven, dat getuigen hebben verklaard dat [het slachtoffer] bang was dat - als zij door een operatie haar vrouwelijkheid zou verliezen - haar man haar zou verlaten, zoals bij zijn eerste vrouw gebeurd zou zijn. Zij vraagt vervolgens aan de getuige wat hij hiervan weet en of dat gegeven van belang was voor [betrokkene 1]. De advocaat-generaal verklaart dat zelfs als het antwoord op de vraag bevestigend zou luiden, het nog niet relevant zou zijn. De raadsvrouw zegt dat de beïnvloedbaarheid van [het slachtoffer] ten laste is gelegd en dat zij een antwoord wil op de vraag wat haar bewogen heeft tot het maken van haar keuze. De getuige verklaart, zakelijk weergegeven: Daar wil ik liever discreet over zijn. De advocaat-generaal zegt dat het antwoord op deze vraag niet relevant is. Zij gaat uit van het feit dat [het slachtoffer] avers was van medische behandeling. Zij wil aannemen dat [het slachtoffer] bang was voor verlies van aantrekkelijkheid. Deze zaken spelen echter naar haar oordeel geen rol bij de beïnvloedbaarheid van [het slachtoffer]. Het hof onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor beraad in raadkamer. Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat de getuige de vraag niet hoeft te beantwoorden, nu het antwoord op de gestelde vraag niet van belang is voor enige in de onderhavige strafzaak te nemen beslissing." 3.3. Ingevolge art. 293, eerste lid, Sv kan de rechter beletten dat een getuige gevolg geeft aan een hem gestelde vraag, onder meer indien het antwoord daarop voor de beoordeling van de zaak niet relevant is. 3.4. Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep zoals hiervoor onder 3.2 weergegeven blijkt dat de verdediging de getuige [getuige 1] vragen wenste te stellen die zij van belang achtte in verband met de vraag wat [het slachtoffer] bewogen heeft om zich niet medisch te laten behandelen. Het oordeel van het Hof dat de getuige die vraag niet behoeft te beantwoorden omdat het antwoord daarop niet van belang is voor enige in deze strafzaak te nemen beslissing, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. De door de verdediging gestelde vraag strekte er immers kennelijk toe informatie te verkrijgen welke van belang zou kunnen zijn met het oog op de tenlastelegging voorzover inhoudende: "waardoor [het slachtoffer] de benodigde (reguliere) medische zorg is onthouden". 3.5. De klacht is gegrond. 4. Beoordeling van het derde middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5. Beoordeling van het vierde middel 5.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat het Hof ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft overwogen dat de verdachte jegens het slachtoffer een bijzondere zorgplicht had. 5.2. 's Hofs "overwegingen met betrekking tot het bewijs" houden voorzover voor de beoordeling van de klacht van belang het volgende in: "1. Hoewel zich in het dossier van deze zaak verschillende verklaringen bevinden waaruit valt af te leiden dat verdachte mensen, die bij hem op consult komen, aanraadt om onder reguliere medische behandeling te blijven, stelt het Hof vast dat verdachte vóór en in de periode waarover de tenlastelegging spreekt sommigen van de personen die hem raadpleegden wel degelijk op soms indringende wijze heeft afgeraden zich allopatisch te laten behandelen. Meermalen heeft hij daarbij de indruk gewekt dat hij niet slechts als voedingsadviseur maar ook als behandelaar optrad. (...) 2. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat toen [het slachtoffer] zich in september 1991 voor een eerste officieel consult naar verdachte begaf, haar medische toestand weliswaar zorgelijk was, maar dat zij naar de heersende medische maatstaven een aanzienlijke genezingskans had, mits zij zich terstond onder allopatische behandeling zou stellen en een conisatie zou ondergaan. Die conisatie zou behalve diagnostisch, mogelijk zelfs afdoende therapeutisch gewerkt kunnen hebben. 3. Verdachte is oprichter en mededirecteur van het [A]-Instituut. Dit instituut organiseert onder verantwoordelijkheid van verdachte educatieve programma's, cursussen en opleidingen in de macro-biotische leef- en eetwijze. Het [A]-Instituut geeft onder verantwoordelijkheid van verdachte folders uit waarin onder meer wordt aangegeven dat het workshops en macrobiotische studieweken organiseert, waarbij o.a. onderwerpen als "het voorkómen en genezen van borst-, eierstok-, baarmoeder(hals)- kanker en cysten" worden behandeld. Verdachte is leraar in de macrobiotiek en geeft lezingen en cursussen, onder andere in het [A]-Instituut. Als voedingsdeskundige geeft hij beroepsmatig voedingsadviezen en consulten aan mensen die zich tot hem wenden met gezondheidsklachten. Het gaat daarbij ook om mensen met zeer ernstige klachten, die in twijfel verkeren of zij zich (verder) onder allopatische behandeling zullen stellen. Verdachte stelt diagnoses en zegt zich te realiseren dat mensen hem soms als dokter zien en verwachten dat hij hen kan redden. Verdachte en [het slachtoffer] kenden elkaar al vanaf het begin van de jaren tachtig. [het slachtoffer], die zich al jaren met de macrobiotiek bezig hield en die sinds de oprichting in 1987 in het [A]-Instituut kwam, daar heeft gewerkt en af en toe lessen, dan wel cursussen in de macrobiotiek heeft gevolgd, heeft verdachte in september 1991 en juni 1992 geconsulteerd en hem in het voorjaar van 1994 gevraagd naar een oplossing voor haar ernstige vaginale bloedingen. Tussentijds zijn er meermalen informele contacten geweest tussen verdachte en [het slachtoffer]. Tenslotte is zij in juli 1994, terwijl zij ernstig verzwakt was en hevige bloedingen had, in Drakenburgh te Baarn, tijdens een aldaar gehouden studieweek van het [A]-Instituut onder supervisie van verdachte, 24 uur per dag verzorgd. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [het slachtoffer], toen zij zich in 1991 tot verdachte wendde in twijfel verkeerde of zij het advies van haar arts en gynaecoloog wel of niet zou opvolgen. Verdachte had al voor het consult van september 1991 het vermoeden dat [het slachtoffer] gezondheidsproblemen had, maar vanaf dat consult wist verdachte dat er bij haar sprake was van waarschijnlijk baarmoeder- (hals)kanker. Hij was ook op de hoogte van haar grote angst voor medische ingrepen alsmede dat zij een groot vertrouwen in hem stelde en verwachtte dat hij haar zou redden. Verdachte zegt dat hem in de periode 1991-1994 geen gevallen bekend waren van baarmoederhalskanker die alléén via de macrobiotiek waren genezen of waarin het kankergezwel was ingekapseld als gevolg van het eten van macrobiotische voeding. 4. Onder de hiervoor genoemde omstandigheden stelt het Hof vast dat verdachte van meet af aan jegens [het slachtoffer] een bijzondere zorgplicht had, die ten minste met zich had meegebracht dat hij minder zijn weerstand tegen de reguliere geneeskunst had geëtaleerd en haar beter had geïnformeerd over de mogelijkheden en de onmogelijkheden van de macro-biotiek en het feit dat geen enkel wetenschappelijk onderzoek had bevestigd dat macrobiotiek kanker kon genezen of inkapselen. 5.3. Het oordeel van het Hof dat onder de door hem vastgestelde omstandigheden op de verdachte jegens [het slachtoffer] een bijzondere, hiervoor onder 5.2 sub 4 nader omschreven zorgplicht rustte, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is naar behoren gemotiveerd. De klacht faalt derhalve. 6. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak - voorzover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist. 7. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen; Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak wat betreft het onder 1 tenlastegelegde op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 14 juni 2005.