
Jurisprudentie
AT1819
Datum uitspraak2005-04-05
Datum gepubliceerd2005-06-28
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers03021/04 U
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-06-28
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers03021/04 U
Statusgepubliceerd
Indicatie
Vervolgingsuitlevering aan Turkije t.z.v. betrokkenheid bij de invoer en/of handel in ecstasy-pillen. Het Turkse forensisch rapport m.b.t. de inbeslaggenomen pillen bevindt zich niet bij de stukken en evenmin is vermeld tot welk resultaat dat onderzoek heeft geleid. Gelet daarop blijkt niet welke de samenstelling was van de stof die in de stukken met ecstasy/extasie/XTC is aangeduid. Dat brengt mee dat thans niet kan worden vastgesteld dat de jegens de opgeëiste persoon gerezen verdenking betrekking heeft op handelingen ten aanzien van een stof of stoffen waarop de Opiumwet van toepassing is en dus evenmin of die handelingen naar Nederlands recht strafbaar zijn.
Conclusie anoniem
Nr. 03021/04 U
mr. N. Keijzer
zitting 15 maart 2005
conclusie inzake
[de opgeëiste persoon]
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij uitspraak van 8 september 2004 heeft de Rechtbank te Breda de door de Republiek Turkije verzochte uitlevering van [de opgeëiste persoon] voorzover betrekking hebbende op de productie van verdovende middelen ontoelaatbaar verklaard, en voorzover strekkende ter strafvervolging van [de opgeëiste persoon] ter zake van zijn betrokkenheid bij invoer van verdovende middelen (te weten: 53.000 XTC-pillen) in Turkije en bij handel daarin toelaatbaar verklaard.
2. Tegen deze uitspraak heeft [de opgeëiste persoon] cassatieberoep ingesteld. Kennelijk is het cassatieberoep niet gericht tegen de ontoelaatbaarverklaring. Namens [de opgeëiste persoon] heeft mr. F.J. Koningsveld, advocaat te Breda, een schriftuur ingediend, houdende middelen tot cassatie.
3. Het eerste middel (in de schriftuur vervat in de eerste en de derde alinea onder het kopje Toelichting) betreft de beslissing van de Rechtbank op het gevoerde verweer dat de stukken ongenoegzaam zijn.
4. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 1 september 2004, waarop het uitleveringsverzoek is behandeld, heeft de raadsman voorzover voor de beoordeling van het middel van belang aangevoerd:
"Uit de spaarzame stukken die ik met betrekking tot dit uitleveringsverzoek heb mogen ontvangen kan ik opmaken dat [betrokkene 1] mijn cliënt noemt als de leverancier. Verder heb ik geen belastend materiaal tegen mijn cliënt gezien. Ik ben van mening dat dat te summier is. De wet verlangt een nauwkeurige uiteenzetting van de feiten met data en dergelijke."
5. De bestreden uitspraak houdt dienaangaande slechts in:
"De rechtbank is van oordeel dat de door de verzoekende staat overgelegde stukken voldoen aan de vereisten omschreven in artikel 18 van de Uitleveringswet en aan de nadere vereisten gesteld in het toepasselijke Verdrag."
6. Met de evenweergegeven overweging - waarbij met "aan de vereisten omschreven in artikel 18 van de Uitleveringswet en aan de nadere vereisten gesteld in het toepasselijke Verdrag" kennelijk is gedoeld op de vereisten, gesteld bij art. 12, tweede lid, Europees uitleveringsverdrag (EUV) - is de Rechtbank inderdaad niet ingegaan op het verweer. Voorzover het middel daarover klaagt is het gegrond. Dat behoeft echter niet tot cassatie te leiden, aangezien het verweer slechts kon worden verworpen, om de navolgende reden.
7. Het verweer en het middel berusten op de veronderstelling dat de verzoekende staat stukken had dienen over te leggen aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of [de opgeëiste persoon] zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten met betrekking waartoe zijn uitlevering wordt verzocht. Die veronderstelling vindt echter geen steun in het te dezen van toepassing zijnde art. 12, tweede lid aanhef en onder (b) EUV gestelde vereiste:(1)
"The request shall be supported by: (...) a statement of the offences for which extradition is requested. The time and place of their commission, their legal descriptions and a reference to the relevant legal provisions shall be set out as accurately as possible;"
8. Evenmin vindt die veronderstelling steun in het in het middel genoemde art. 6 EVRM.
9. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
10. Het tweede middel (in de schriftuur vervat in de tweede alinea onder het kopje Toelichting) houdt de klacht in dat van het uitleveringsverzoek en van het aanhoudingsbevel niet het origineel of een authentiek afschrift is overgelegd.
11. Deze reeds in feitelijke aanleg naar voren gebrachte klacht mist feitelijke grondslag. Zowel het langs de diplomatieke weg toegezonden uitleveringsverzoek, op 26 januari 2004 opgesteld door M. Erdem Yandimata, rechter in de rechtbank voor staatsveiligheid te Izmir, als het daarbij gevoegde aanhoudingsbevel, opgesteld door Ismet Görür, officier van justitie bij de rechtbank voor staatsveiligheid, en voorzien van de nummers 2003/513, 2003/360 en 2003/245, bevindt zich in originali, in de Turkse taal, bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv (ingevolge art. 31, zevende lid, Uitleveringswet in uitleveringszaken van overeenkomstige toepassing) aan de Hoge Raad toegezonden stukken.
12. Het middel faalt derhalve.
13. Het derde middel (in de schriftuur vervat in de vierde alinea onder het kopje Toelichting) stelt dat sprake is van een flagrante schending van art. 6 EVRM, doordat door of onder verantwoordelijkheid van de Turkse justitiële autoriteiten een of meer uitlokkingshandelingen hebben plaatsgevonden. De steller van het middel heeft in het ongewisse gelaten welk in art. 6 EVRM neergelegd recht hij op het oog heeft, maar vermoedelijk doelt hij op het in art. 6, eerste lid, EVRM neergelegde vereiste van fairness.(2)
14. Het uitleveringsverzoek houdt, in Nederlandse vertaling, onder meer in:
"Uit onderzoek is gebleken dat politiefunctionarissen in Antalya contact hebben gelegd met verdachte [betrokkene 1], die zich met (de handel in) verdovende middelen bezighield. [Betrokkene 1] heeft de politiefunctionarissen medegedeeld dat [betrokkene 2] en [de opgeëiste persoon] deze wilden spreken in verband met verdovende middelen. Hierop is verdachte [de opgeëiste persoon] uit Nederland naar Antalya gekomen, alwaar hij tezamen met de verdachten [betrokkene 2] en [betrokkene 1] een gesprek heeft gevoerd met de politiefunctionaris(sen) over de levering van verdovende middelen. Tijdens dit gesprek is afgesproken dat de XTC-pillen voor 2 Euro per stuk verkocht zullen worden. (...) Op 21.11.2003 zijn de verdachten [betrokkene 2] en [betrokkene 1], tijdens de verkoop van de XTC-pillen aan de politiefunctionarissen, aangehouden en is er beslag gelegd op 53.000 XTC-pillen."
15. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank heeft de raadsman onder meer aangevoerd:
"Ik ben echter van mening dat het verhaal met betrekking tot de undercoveragenten onderbelicht is gebleven. Dat er sprake is geweest van uitlokking acht ik niet onaannemelijk."
16. De bestreden uitspraak houdt dienaangaande in:
"De rechtbank is niet gebleken van een flagrante inbreuk op enig artikel uit het EVRM."
17. Kennelijk heeft de Rechtbank hiermee als haar oordeel tot uitdrukking gebracht dat, gelet op de stukken en op de gebrekkige onderbouwing van hetgeen is aangevoerd, niet aannemelijk is geworden dat [de opgeëiste persoon] is uitgelokt tot het begaan van het hem verweten feit, en dat ook overigens geen feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat zich een flagrante schending heeft voorgedaan van enig in het EVRM neergelegd recht van [de opgeëiste persoon].
Aldus verstaan is de overweging niet onbegrijpelijk. Het daarin besloten liggende oordeel dat het optreden van een undercover agent niet zonder meer in strijd behoeft te zijn met enig in het EVRM neergelegd recht van degene tegenover wie die agent is opgetreden geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting.(3)
18. Het middel berust op de stelling dat zeer gericht en indringend contact is gezocht met de broer van [de opgeëiste persoon], en dat deze uiteindelijk is gezwicht voor de beloftes van de Turkse Justitie.
19. Het middel miskent vooreerst dat in cassatie niet met vrucht een beroep kan worden gedaan op feiten en omstandigheden welke niet vaststaan en waarvan niet blijkt dat zij in feitelijke aanleg zijn aangevoerd.(4) Bovendien miskent het middel dat de enkele omstandigheid dat (naar thans, in cassatie, beweerd) de broer van [de opgeëiste persoon] is gezwicht voor beloftes van de Turkse Justitie niet zonder meer meebrengt dat ten aanzien van [de opgeëiste persoon] zelf enig in art. 6 EVRM neergelegd recht is geschonden.
20. De (eveneens eerst in cassatie en dus tardief aangevoerde) omstandigheid dat Turkse justitieambtenaren aan beide gebroeders [de opgeëiste persoon en betrokkene 2] hebben toegezegd dat strafvervolging zou kunnen worden voorkomen door betaling van ruim € 1.000.000,-- kan aan het voorgaande niet afdoen. Deze omstandigheid, indien vastgesteld, zou immers niet zonder meer meebrengen dat [de opgeëiste persoon] voor een keuze is gesteld tussen mogelijkheden waartussen een zodanige wanverhouding bestond dat daarmee het fairness beginsel zou zijn geschonden.(5)
21. Op HR 10 juli 2001, NJ 2001, 588, wordt in het middel tevergeefs een beroep gedaan, aangezien in het ongewisse is gelaten welke gevolgtrekking in het onderhavige verband aan dat arrest zou moeten worden verbonden.
22. Ook dit middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.
23. Ambtshalve moet ik de aandacht van Uw Raad erop vestigen dat noch in het uitleveringsverzoek noch in de daarbij overgelegde stukken is vermeld welke verdenking bestaat voor wat betreft de samenstelling van de aldaar bedoelde XTC-pillen. Dat brengt mee dat niet kan worden vastgesteld dat de verdenking betrekking heeft op handelingen ten aanzien van een stof of stoffen waarop de Opiumwet van toepassing is, en dus evenmin of die handelingen naar Nederlands recht strafbaar zijn gesteld.(6) Het oordeel van de Rechtbank dat deze naar Nederlands recht strafbaar zijn gesteld bij "de artikelen 2, 10, 13 en 14 van de Opiumwet" is dus niet zonder meer begrijpelijk. Dezerzijds is het Ministerie van Justitie verzocht bij de Turkse autoriteiten nadere informatie op te vragen aangaande de vermoedelijke samenstelling van de XTC-tabletten, doch binnen de daartoe door de Minister van Justitie gestelde termijn zijn geen gegevens dienaangaande ontvangen. Bij deze stand van zaken zal de bestreden uitspraak moeten worden vernietigd.
24. Tenslotte zij nog opgemerkt dat de Rechtbank niet naar de eis van art. 28, derde lid, Uitleveringswet de feiten heeft vermeld waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan; zij heeft daartoe namelijk slechts kwalificatieve termen gebezigd, zonder opgave van tijd en plaats.(7)
25. Weliswaar de middelen ongegrond achtende concludeer ik om de ambtshalve aangevoerde redenen dat Uw Raad de betreden uitspraak zal vernietigen en, doende wat de Rechtbank had behoren te doen, de verzochte uitlevering ontoelaatbaar zal verklaren.
Voor de Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Waarnemend Advocaat-Generaal
1 Vgl. HR 7 april 1987, NJ 1988, 313.
2 Vgl. EHRM 9 juni 1998 inzake Teixeira de Castro tegen Portugal, NJ 2001, 471, m.nt. Kn.
3 Vgl. EHRM 15 juni 1992, Lüdi tegen Zwitserland, NJ 1993, 711, m.nt. EAA. Zie daarentegen EHRM 9 juni 1998, Teixeira de Castro tegen Portugal, NJ 2001, 471, m.nt. Kn, waarbij wel van uitlokking sprake was.
4 Vgl. HR 23 juni 1987, NJ 1988, 452; HR 17 maart 1987, NJ 1988, 312.
5 Vgl. HR 21 mei 2002, NJ 2003, 114, m.nt. JR.
6 Vgl. HR 8 februari 2000, NJ 2000, 246; HR 6 mei 2003, NJ 2003, 458.
7 Vgl. HR 22 mei 2001, NJ 2001, 467.
Uitspraak
5 april 2005
Strafkamer
nr. 03021/04 U
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Breda van 8 september 2004, nummer RK 04/937, op een verzoek van de Republiek Turkije tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1960, wonende te [geboorteplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon ter strafvervolging in de Republiek Turkije toelaatbaar verklaard voor de handel in verdovende middelen in vereniging met anderen en ontoelaatbaar verklaard voor de productie van verdovende middelen.
2. Geding in cassatie
Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de partiële ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering, is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. F.J. Koningsveld, advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de verzochte uitlevering ontoelaatbaar zal verklaren.
3. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Blijkens de door de verzoekende Staat overgelegde stukken wordt, voorzover thans nog van belang, de uitlevering van de opgeëiste persoon verzocht teneinde hem te kunnen vervolgen ter zake van - kort gezegd - zijn betrokkenheid bij de invoer en/of handel in ecstasy-pillen. Weliswaar houden de toegezonden stukken in dat de inbeslaggenomen pillen in het forensisch laboratorium van Antalya zijn onderzocht - van welk onderzoek onder no 2003/401 op 23 november 2003 een rapport is opgemaakt - doch dat rapport bevindt zich niet bij de stukken en evenmin is in het uitleveringsverzoek of de bijlagen daarvan vermeld tot welk resultaat bedoeld onderzoek heeft geleid. Gelet daarop blijkt niet welke de samenstelling was van de stof die in de stukken met ecstasy/extasie/XTC is aangeduid. Dat brengt mee dat thans niet kan worden vastgesteld dat de jegens de opgeëiste persoon gerezen verdenking betrekking heeft op handelingen ten aanzien van een stof of stoffen waarop de Opiumwet van toepassing is en dus evenmin of die handelingen naar Nederlands recht strafbaar zijn.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor onder 4 is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Beveelt dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van 17 mei 2005 te 12.00 uur om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 5 april 2005.