
Jurisprudentie
AT1952
Datum uitspraak2005-03-16
Datum gepubliceerd2005-03-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500883/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2005-03-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500883/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 5 augustus 2004, kenmerk 1017733, heeft verweerder aan verzoekster lasten onder dwangsom opgelegd als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wegens overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer en van de voorschriften 1.10a, 3.2 en 1.4 verbonden aan de bij besluit van 26 juni 1991 krachtens de Hinderwet verleende revisievergunning voor haar inrichting voor het bewerken van staal en het opslaan van staal en steenwoldekens op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […], zoals gewijzigd bij uitspraak van de voormalige Afdeling voor de geschillen van bestuur van 20 april 1993, in zaakno. G05.91.1056.
Uitspraak
200500883/2.
Datum uitspraak: 16 maart 2005.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2004, kenmerk 1017733, heeft verweerder aan verzoekster lasten onder dwangsom opgelegd als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wegens overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer en van de voorschriften 1.10a, 3.2 en 1.4 verbonden aan de bij besluit van 26 juni 1991 krachtens de Hinderwet verleende revisievergunning voor haar inrichting voor het bewerken van staal en het opslaan van staal en steenwoldekens op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […], zoals gewijzigd bij uitspraak van de voormalige Afdeling voor de geschillen van bestuur van 20 april 1993, in zaakno. G05.91.1056.
Bij besluit van 14 december 2004, kenmerk 1051855, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 27 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 27 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 maart 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. T. Brouwer en ir. L.P. Sturrus, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door M.M. Keltering-Schothuis, ing. M.G.J. Arts, ing. J.M. van Dam en M.W. Adriaansen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
Ingevolge het vierde lid stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last. Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Het vastgestelde bedrag staat in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bij besluit van 5 augustus 2004 opgelegde lasten onder dwangsom wat de overtreding van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, en de voorschriften 1.10a en 3.2 betreft, gehandhaafd. De opgelegde last onder dwangsom in verband met de overtreding van voorschrift 1.4 is daarbij ingetrokken. Voor de overtreding van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is de dwangsom vastgesteld op € 1.000,00 voor iedere week dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 20.000,00. Voor de overtreding van voorschrift 1.10a is de dwangsom vastgesteld op € 750,00 per geconstateerde overtreding, met een maximum van € 15.000,00, en voor de overtreding van voorschrift 3.2, op € 500,00 per geconstateerde overtreding, met een maximum van € 10.000,00.
2.4. De Voorzitter stelt allereerst vast dat het verzoek van verzoekster uitsluitend ziet op de opgelegde lasten onder dwangsom in verband met de overtreding van de voorschriften 1.10a en 3.2.
2.5. Ten aanzien van de overtreding van voorschrift 3.2 heeft verzoekster aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat pas aan dit voorschrift is voldaan indien de gasflessen met kettingen zijn vastgemaakt. Volgens haar kan ook met andere voorzieningen aan het bepaalde in voorschrift 3.2 worden voldaan. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat geen dwangsommen worden verbeurd indien de gasflessen anders dan met kettingen worden vastgezet. Gelet hierop, en nu de opgelegde last niet verplicht tot het gebruik van kettingen, ziet de Voorzitter in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. Niet in geschil is dat de in voorschrift 1.10a opgenomen piekgeluidgrenswaarden worden overschreden, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.7. Verzoekster betoogt dat verweerder wat de overtreding van voorschrift 1.10a betreft niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot handhaving. Daarbij voert zij aan dat verweerder in onvoldoende mate heeft nagegaan of de overtreding kan worden gelegaliseerd. Volgens haar heeft verweerder het primaire besluit van 5 augustus 2004 ontijdig genomen, nu ten tijde van het nemen van dit besluit de door verweerder gestelde termijn voor het verstrekken van aanvullende gegevens ten aanzien van de door verzoekster op 3 juni 2004 ingediende aanvraag nog niet was verstreken. Nu verweerder hieraan in het bestreden besluit is voorbij gegaan, is dit besluit in zoverre niet met de nodige zorgvuldigheid genomen, aldus verzoekster. Ook het feit dat voornoemde aanvraag van 3 juni 2004 door verweerder bij besluit van 23 november 2004 buiten behandeling is gelaten kan volgens haar niet leiden tot de conclusie dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Daarbij heeft zij gewezen op haar pogingen om sinds 1999 een revisievergunning voor de onderhavige inrichting te verkrijgen en de redenen waarom deze niet hebben geleid tot vergunningverlening. De resultaten van een in opdracht van haar uitgevoerd nieuw akoestisch onderzoek, welke op 9 februari 2005 naar verweerder zijn gezonden, geven aan dat concreet zicht op legalisatie bestaat, aldus verzoekster. Direct na een binnenkort met verweerder te voeren en reeds gepland overleg zal volgens verzoekster een nieuwe aanvraag voor een revisievergunning worden ingediend. Ter zitting heeft verzoekster gesteld dat de benodigde aanvullende akoestische maatregelen ongeveer twee maanden zullen vergen. Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich naar haar oordeel niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat.
2.8. Wat het betoog van verzoekster omtrent het door verweerder ontijdig genomen primaire besluit betreft overweegt de Voorzitter dat de op 3 juni 2004 ingediende aanvraag ten tijde van het nemen van het bestreden besluit door verweerder, nadat de termijn voor het verstrekken van aanvullende gegevens was verstreken, buiten behandeling was gelaten. In zoverre heeft verweerder zich, nu ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen ontvankelijke aanvraag voorlag, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake was van concreet zicht op legalisatie. Het betoog van verzoekster over de situatie ten tijde van het primaire besluit kan, nog daargelaten de juistheid daarvan, hieraan niet afdoen. De Voorzitter ziet ook overigens geen grond voor het oordeel dat verweerder er ten tijde van het bestreden besluit niet van kon uitgaan dat er geen concreet zicht bestond op legalisatie op korte termijn.
De Voorzitter ziet gelet op het vorenstaande geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het opleggen van de bestreden last onder dwangsom.
De Voorzitter ziet echter, mede gelet op de omstandigheden van het geval en het verhandelde ter zitting hierover, in deze grond wel aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van de gestelde begunstigingstermijn. Deze is in het primaire besluit van 5 augustus 2004 gesteld op zes weken na verzending van dat besluit. Blijkens het bestreden besluit is voornoemd besluit in zoverre niet door verweerder herroepen. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Voorzitter een verlenging van deze termijn tot drie maanden na dagtekening van de verzending van deze uitspraak in dit geval redelijk. Gelet op de achtergrond van het geding, en mede in aanmerking genomen de geschiedenis van de vergunningverlening voor de onderhavige inrichting, ziet de Voorzitter tevens aanleiding om te bevorderen dat de Afdeling het beroep tegen het bestreden besluit zo spoedig mogelijk zal behandelen.
2.9. Gelet op het vorenstaande wijst de Voorzitter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ten dele toe.
2.10. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 5 augustus 2004, kenmerk 1017733, en 14 december 2004, kenmerk 1051855, voorzover het de termijn van zes weken die verzoekster wordt gegund om te voldoen aan het aan de geldende revisievergunning verbonden voorschrift 1.10a betreft;
II. treft de voorlopige voorziening dat de begunstigingstermijn om te voldoen aan voorschrift 1.10a loopt tot drie maanden na de dagtekening van de verzending van deze uitspraak;
III. wijst het verzoek voor het overige af;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005.
373.