Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT1957

Datum uitspraak2005-03-23
Datum gepubliceerd2005-03-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200405316/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 11 mei 2004, kenmerk 448, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de gemeente Heemstede een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het stallen en onderhouden van brandweermaterieel en het houden van oefeningen aan de Nijverheidsweg, kadastraal bekend gemeente Heemstede, sectie A, nummer 9483. Dit besluit is op 19 mei 2004 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200405316/1. Datum uitspraak: 23 maart 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellanten sub 1], wonend te Heemstede, 2.    [appellante sub 2], gevestigd te Heemstede, 3.    de vereniging 'Milieufederatie Noord-Holland', gevestigd te Bergen, en het college van burgemeester en wethouders van Heemstede, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 11 mei 2004, kenmerk 448, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de gemeente Heemstede een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het stallen en onderhouden van brandweermaterieel en het houden van oefeningen aan de Nijverheidsweg, kadastraal bekend gemeente Heemstede, sectie A, nummer 9483. Dit besluit is op 19 mei 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 26 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2004, appellante sub 2 bij brief van 27 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2004, en appellante sub 3 bij brief van 28 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2004, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen 7 juli 2004, en bij brief van 25 juli 2004. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brieven van 5 juli 2004 en 25 juli 2004. Appellante sub 3 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 27 juli 2004. Bij brief van 23 augustus 2004, aangevuld bij brief van 26 november 2004, heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 3. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2005, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door drs. J.C. Hazen, gemachtigde, appellante sub 2, vertegenwoordigd door W.T. Nobel, gemachtigde, appellante sub 3, vertegenwoordigd door drs. J.C. Hazen en mr. P. Schaler, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door A.J. Borg en S. Thoolen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Appellanten sub 1 en 2 hebben de gronden inzake de stijging van het indicatieve schadebedrag niet als bedenking tegen het besluit ingebracht. Appellante sub 3 heeft de gronden inzake het plaatsvinden van bodembedreigende activiteiten, de vermeende onduidelijkheid over de afloop van een vrijstellingsprocedure en de toekomstige verkeerssituatie in de nabijheid van de inrichting niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op genoemde punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen van appellanten in zoverre niet-ontvankelijk zijn. 2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel moeten aan een vergunning de voorschriften worden verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, moeten aan de vergunning de voorschriften worden verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. De Afdeling overweegt dat bij de toepassing van de artikelen 8.10, tweede lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toekomt, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten voortvloeit. 2.3.    Appellanten sub 1 en sub 2 voeren aan dat het bestreden besluit is afgedrukt op papier van de Milieudienst IJmond. Dit wekt bij hen de indruk dat het besluit niet door de bevoegde instantie is genomen. Voorzover het bestreden besluit wel door verweerder is genomen, achten zij het niet juist dat verweerder aan zichzelf vergunning heeft verleend.    De Afdeling overweegt dat het bestreden besluit, blijkens de bewoordingen ervan, door verweerder is genomen. Namens deze heeft de directeur van de sector Ruimte van de gemeente Heemstede getekend. Dat het besluit is afgedrukt op papier van de Milieudienst IJmond en dat deze de considerans en de vergunningsvoorschriften heeft opgesteld, maakt dit niet anders.    Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover thans van belang, zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning. In de Wet milieubeheer noch in andere regelgeving is een aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat burgemeester en wethouders geen milieuvergunning aan zichzelf mogen verlenen. De beroepsgrond treft geen doel. 2.4.    Appellanten hebben aangevoerd dat de gekozen locatie vanwege onder meer de aldaar aanwezige natuurwaarden niet geschikt is voor vestiging van een brandweerkazerne. Zij stellen dat een grotere afstand tot het landgoed Hageveld moet worden aangehouden en pleiten voor een zogenoemde milieuzonering. Daarbij verwijzen zij onder meer naar de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'.    Deze gronden zijn planologisch van aard en betreffen geen belangen die ingevolge de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer bij de beoordeling van een milieuvergunning een rol kunnen spelen. 2.5.    Appellanten sub 1 en sub 2 voeren aan dat nog geen vrijstelling in de zin van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is aangevraagd en dat de verleende kapvergunning is geschorst.    Voor zover appellanten hiermee beogen te stellen dat verweerder geen vergunning mocht verlenen voordat een vrijstellingsprocedure op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is afgerond en onherroepelijk is beslist over een verleende kapvergunning, overweegt de Afdeling dat de Wet milieubeheer noch andere regelgeving voorschrijft dat een milieuvergunning eerst mag worden verleend nadat genoemde besluitvorming is afgerond. De gronden treffen geen doel. 2.6.    Appellanten betogen dat de cultuurhistorische waarden en natuurwaarden van het landgoed Hageveld zodanig door licht- en geluidhinder ten gevolge van het inwerking zijn van de inrichting zullen worden aangetast dat de vergunning had moeten worden geweigerd. 2.6.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit een planologische toetsing is gebleken dat de in het landgoed aanwezige waarden niet in de weg staan aan de vestiging van de inrichting ter plaatse. 2.6.2.    De Afdeling overweegt dat de vraag of cultuurhistorische waarden en natuurwaarden worden aangetast primair aan de orde dient te komen in het kader van planologische regelingen. In het kader van de beoordeling van een milieuvergunning dient een aanvullende toets plaats te vinden.    Niet in geschil is dat het gebied bepaalde natuurwaarden en cultuurhistorische waarden heeft.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting grenst het terrein van de inrichting aan de zuidwestkant aan een bedrijventerrein waar een groot bedrijfspand ligt. Aan de noordoostzijde van dit bedrijfspand is verlichting aanwezig die in de avond- en nachtperiode aan is. Ten oosten van de inrichting is inmiddels een wasserij gerealiseerd. Ten noordwesten van de inrichting ligt een toegangsweg tot het ten noorden van de inrichting gelegen landgoed Hageveld. Op dit landgoed is een school met ongeveer 1200 leerlingen gevestigd. Er zijn bouwvergunningen en een vrijstelling in de zin van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verleend voor het realiseren van ongeveer 60 appartementen in de bestaande bebouwing en de uitbreiding van de school.    Blijkens het geluidrapport van Kupers & Niggebrugge van 12 februari 2004, dat deel uitmaakt van de verleende vergunning, bedraagt de geluidbelasting van de inrichting op gevels van woningen niet meer dan 47 dB(A) in de dagperiode, 44 dB(A) in de avondperiode en 37 dB(A) in de nachtperiode.    Mede gelet op de reeds aanwezige bebouwing en bedrijvigheid in de directe omgeving van de inrichting en de daardoor veroorzaakte geluid- en lichthinder, is de Afdeling van oordeel dat ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting niet dusdanige extra geluid- en lichthinder wordt veroorzaakt dat verweerder in verband met de cultuurhistorische waarden en natuurwaarden van het landgoed de gevraagde vergunning had moeten weigeren dan wel zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat nadere voorschriften niet aan de vergunning moesten worden verbonden. De grond treft geen doel. 2.7.    Appellante sub 3 betoogt dat het door het gebruik van de sirene op brandweerauto's veroorzaakte piekgeluidniveau door het voorschrijven van grenswaarden genormeerd dient te worden. Zij betwist dat deze activiteit zich per jaar minder dan 12 keer per periode van de dag voordoet. Ten onrechte ontbreken voorts geluidgrenswaarden wat betreft de oefeningen op dinsdagavond. 2.7.1.    Volgens verweerder wordt in de vergunning geluidhinder in toereikende mate beperkt. Daarbij is verweerder ervan uitgegaan dat de geluidhinder, veroorzaakt door de sirene's van brandweerauto's tijdens uitrukkingen, moet worden aangemerkt als indirecte hinder. Uit ervaringsgegevens is gebleken dat deze bewegingen zich op jaarbasis niet meer dan 12 keer per periode van de dag voordoen. 2.7.2.     In het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.1.2 is het piekgeluidniveau genormeerd.    Ingevolge voorschrift 3.1.4 is voorschrift 3.1.2. niet van toepassing op het uitrukken voor hulpverlening. 2.7.3.    De Afdeling stelt vast dat de geluidbelasting, veroorzaakt tijdens oefeningen, moet voldoen aan de in voorschrift 3.1.2 opgenomen piekgeluidgrenswaarden. Verweerder heeft ter beoordeling van het geluid, veroorzaakt door uitrukkende brandweerauto's met sirenes, paragraaf 3.2 van de 'Handreiking industrielawaai en vergunningverlening' (voorzover daarin is bepaald dat in bijzondere gevallen waarin sprake is van het algemeen belang de maximale piekgeluidniveaus niet aan grenswaarden worden verbonden) en de brief van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 15 maart 2001 'aanvulling op de Handreiking betreffende inherente maximale geluidniveaus bij ongevallenbestrijding' als uitgangspunt genomen.    De Afdeling stelt vast dat voor zover de uitrukkende brandweerauto's zich nog op het terrein van de inrichting bevinden, ingevolge voorschrift 3.1.4 voorschrift 3.1.2 niet geldt. Voor zover de brandweerauto's zich buiten het terrein van de inrichting bevinden en het geluid daarvan als indirecte hinder aan het in werking zijn van de inrichting is toe te rekenen, zijn geen geluidgrenswaarden voorschreven.    Blijkens het geluidrapport van Kupers & Niggebrugge rukt de brandweer op jaarbasis minder dan 12 keer per periode van de dag uit met een spoedeisend karakter. Anders dan appellante sub 3 meent, is geen vergunning verleend voor slechts 12 verkeersbewegingen, maar voor 36 verkeersbewegingen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het uitgangspunt dat niet meer dan 36 keer per jaar en ten hoogste 12 keer per periode van de dag per jaar, wordt uitgerukt, onjuist is.    In het rapport staat vermeld dat de maximale piekgeluiden, afhankelijk van het gekozen waarneempunt, tussen de 71 en 91 dB(A) in de dagperiode liggen en tussen de 70 en 91 dB(A) in de avond- en nachtperiode.    Aan de vergunning is voorschrift 3.1.5 verbonden dat bepaalt dat in de periode van 19.00 uur tot 07.00 uur (avond- en nachtperiode) geluidssignalen ten behoeve van het uitrukken voor hulpverlening pas direct voorbij het kruispunt aan de Nijverheidsweg mogen worden aangezet.    Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat piekgeluidgrenswaarden voor het uitrukken van brandweerauto's met sirenes achterwege konden worden gelaten en geluidhinder in toereikende mate is beperkt. Overigens blijkt uit het bestreden besluit dat ter beperking van geluidhinder voor omwonenden een kruispunt op de Nijverheidsweg wordt gerealiseerd, waardoor er vanuit de inrichting geen sprake meer is van een uitrit. Voorts wordt een verkeersmaatregel getroffen opdat de tijd dat de sirene in de omgeving te horen zal zijn, wordt bekort. 2.8.    De beroepen zijn, voorzover ontvankelijk, ongegrond. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 voor zover het betreft de gronden inzake de stijging van het indicatieve schadebedrag en het beroep van appellante sub 3, voor zover het betreft bodembedreigende activiteiten, de vermeende onduidelijkheid over de afloop van een vrijstellingsprocedure en de toekomstige verkeerssituatie in de nabijheid van een inrichting, niet-ontvankelijk; II.    verklaart de beroepen voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Van Heusden Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2005 433-163.