Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT1960

Datum uitspraak2005-03-23
Datum gepubliceerd2005-03-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200406528/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 14 november 2001 heeft appellant het verzoek van [verzoeker] om vergunning voor onttrekking aan de woonbestemming van het souterrain, de begane grond en de eerste verdieping van het pand [locatie 1] te [plaats], onder gelijktijdig aanbod tot compensatie met het pand [locatie 2], ingewilligd.


Uitspraak

200406528/1. Datum uitspraak: 23 maart 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid van de gemeente Amsterdam, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 juni 2004 in het geding tussen: [verzoeker], gevestigd te [plaats] en appellant. 1.    Procesverloop Bij besluit van 14 november 2001 heeft appellant het verzoek van [verzoeker] om vergunning voor onttrekking aan de woonbestemming van het souterrain, de begane grond en de eerste verdieping van het pand [locatie 1] te [plaats], onder gelijktijdig aanbod tot compensatie met het pand [locatie 2], ingewilligd. Bij besluit van 19 december 2002 heeft appellant de daartegen door omwonenden gemaakte bezwaren voor een deel gegrond verklaard, het besluit van 14 november 2001 herroepen en de vergunning alsnog geweigerd. Bij uitspraak van 30 juni 2004, verzonden op 2 juli 2004, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 augustus 2004. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 7 oktober 2004 heeft [verzoeker] van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 januari 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J. de Groot en mr. A.M. Douqué, beiden werkzaam bij het stadsdeel, en [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Koenen, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders aan de bestemming tot bewoning te onttrekken, of voor een zodanig gedeelte aan die bestemming te onttrekken, dat die woonruimte daardoor niet langer geschikt is voor bewoning door een huishouden van dezelfde omvang als waarvoor deze zonder zodanige onttrekking geschikt is.    Ingevolge artikel 31 van de Huisvestingswet wordt een vergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid, verleend, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend.    Ingevolge artikel 32 van de Huisvestingswet bepaalt de gemeenteraad in de huisvestingsverordening ten minste de voorwaarden en voorschriften die burgemeester en wethouders in het belang van de voorziening in de behoefte aan woonruimte aan de vergunning, bedoeld in artikel 30, eerste lid, kunnen verbinden.    Ingevolge artikel 2 van de Partiële Huisvestingsverordening Amsterdam Oud Zuid 2000 (hierna: de Verordening) wordt als categorie als bedoeld in artikel 30 van de Huisvestingswet aangewezen alle woonruimten in het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid ongeacht de huur- of koopprijs.    Ingevolge artikel 11 van de Verordening - voorzover hier van belang - past het dagelijks bestuur bij de beoordeling van aanvragen om vergunning, de beleidsregels toe die zijn vervat in de beleidsnota "Partiële Huisvestingsverordening stadsdeel Amsterdam Oud Zuid" (hierna: de Beleidsnota). Deze beleidsregels worden gehanteerd ter toetsing van het belang van het behoud of de samenstelling van de woningvoorraad.    Ingevolge artikel 12, aanhef en onder a, van de Verordening - voorzover hier van belang - kan aan een vergunning de voorwaarde worden verbonden dat door de aanvrager andere woonruimte binnen de gemeente Amsterdam wordt gecreëerd, die naar het oordeel van het dagelijks bestuur en met inachtneming van de in artikel 11 bedoelde richtlijnen, als gelijkwaardige woonruimte kan worden aangemerkt (reële compensatie).    Ingevolge hoofdstuk I, onder 2B, onder 1, van de Beleidsnota, kan een vergunning voor onttrekking van zelfstandige woonruimte slechts worden verleend, indien naar het oordeel van het dagelijks bestuur het met de onttrekking gediende belang groter is dan het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad.    Ingevolge hoofdstuk I, onder 2B, onder 3, van de Beleidsnota, kan het dagelijks bestuur met inachtneming van hetgeen gesteld is in hoofdstuk I, onder 2B, onder 1, van de Beleidsnota voor de categorie woningen buiten de grens van de huursubsidie en koopprijsgrens medewerking verlenen aan onttrekking, mits er wordt gecompenseerd. 2.2.    Appellant heeft de beslissing op bezwaar, waarbij de onttrekkingsvergunning alsnog is geweigerd, gebaseerd op zijn oordeel dat het pand [locatie 2] niet kan worden aangemerkt als reële compensatie voor de (gedeeltelijke) onttrekking aan de woonbestemming van het pand [locatie 1], waarvoor [verzoeker] vergunning heeft gevraagd. 2.3.    De rechtbank heeft naar aanleiding van het betoog in beroep van [verzoeker] dat het pand [locatie 2] wel als reële compensatie kan dienen, geoordeeld dat geen toereikende wettelijke basis bestaat voor het stellen van de voorwaarde dat [verzoeker] de onttrekking van woonruimte aan de bestemming tot bewoning reëel compenseert.    De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat zij gelet op de uitspraak van de Afdeling van 8 oktober 1998 (AB 1999, 70) appellant kan volgen in zijn oordeel dat de bepalingen in hoofdstuk II (lees: I), onder 2B, onder 1 en onder 3, van de Beleidsnota, onverbindend zijn. Vervolgens heeft de rechtbank het betoog van appellant, dat het stellen van bedoelde voorwaarde rechtstreeks kan worden gebaseerd op artikel 31 van de Huisvestingswet, verworpen, aangezien de artikelen 31 en 32 van de Huisvestingswet, in onderlinge samenhang bezien, vereisen dat de voorwaarden en voorschriften die aan een compensatieregeling kunnen worden verbonden in de huisvestingsverordening worden opgenomen. Gelet op dit in de Huisvestingswet en het bepaalde in artikel 11 van de Verordening neergelegde stelsel kan appellant zich, aldus de rechtbank, evenmin erop beroepen dat ongeschreven beleid - te weten de intentie van appellant, zoals blijkend uit de onverbindende bepalingen van de Beleidsnota - de grondslag kan bieden voor het stellen van de voorwaarde tot reële compensatie van aan de woonbestemming onttrokken woonruimte.    De rechtbank heeft op grond hiervan geconcludeerd dat de beslissing op bezwaar niet in stand kan blijven wegens strijd met het motiveringsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.4.    Appellant bestrijdt dit oordeel van de rechtbank tevergeefs. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het stellen van meergenoemde voorwaarde tot het bieden van reële compensatie niet rechtstreeks kan worden gebaseerd op artikel 31 van de Huisvestingswet, noch op ongeschreven beleid. 2.5.    Het stellen van die voorwaarde kan evenmin, zoals appellant in hoger beroep betoogt, worden gebaseerd op artikel 12 van de Verordening, nu, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, appellant met artikel 11 van de Verordening heeft gekozen voor een stelsel waarin bij de beoordeling van aanvragen om vergunning tot woningonttrekking de Beleidsnota wordt toegepast, waarin is bepaald in welke gevallen aan een vergunning tot woningonttrekking de voorwaarde tot reële compensatie kan worden verbonden. Bij dit systeem sluit aan dat in artikel 12 van de Verordening is bepaald dat de Beleidsnota in acht moet worden genomen bij het stellen van de voorwaarde tot reële compensatie. Bovendien vermeldt artikel 12 van de Verordening niet, zoals de artikelen 30 tot en met 32 van de Huisvestingswet, in onderlinge samenhang bezien, vereisen, in welke gevallen voorwaarden kunnen worden verbonden aan de vergunning tot woningonttrekking, zodat ook om die reden artikel 12 van de Verordening niet als basis kan dienen. 2.6.    De rechtbank heeft mitsdien terecht geconcludeerd dat de beslissing op bezwaar niet in stand kan blijven, zij het, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wegens strijd met het stelsel van de Huisvestingswet. 2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust. Appellant dient opnieuw te beslissen op het bezwaar van [verzoeker] met inachtneming van deze uitspraak. De Afdeling merkt in dit verband nog op dat, anders dan partijen veronderstellen, dit geschil zich onderscheidt van het geschil waarover de Afdeling bij uitspraak van 30 juli 2003 in zaak no. 200203397/1 (www.raadvanstate.nl en JB 2003/261) heeft geoordeeld, nu in onderhavig geschil aan bepalingen op grond waarvan aan de woningonttrekkingsvergunning de voorwaarde tot compensatie kan worden verbonden, geen toepassing is gegeven omdat die bepalingen onverbindend zijn verklaard. 2.8.    Appellant dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    bevestigt de aangevallen uitspraak; II.    veroordeelt het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid van de gemeente Amsterdam in de door [verzoeker] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Amsterdam (het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid) te worden betaald aan [verzoeker]. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk    w.g. Broodman Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2005 204-450.