Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT1964

Datum uitspraak2005-03-23
Datum gepubliceerd2005-03-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200406386/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 9 juni 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een slagerij annex slachterij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 25 juni 2004 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200406386/1. Datum uitspraak: 23 maart 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], beiden wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 9 juni 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een slagerij annex slachterij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 25 juni 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 28 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 augustus 2004. Bij brief van 27 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2004, waar appellanten, waarvan [een der appellanten] in persoon en bijgestaan door mr. O.W. Wagenaar, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. T.J.L.M. Schulpen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door N.M.E.C. Deryckere en M.Sc. ing. J.P.J.M. Raeijmaekers, gemachtigden, als partij daar gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op een slagerij annex slachterij. Binnen de inrichting vinden traditionele en rituele slachtingen plaats. De geslachte dieren worden verwerkt en het vlees wordt ter verkoop aangeboden. Daarnaast vinden eenmaal per jaar gedurende 2 dagen slachtingen plaats in het kader van het islamitisch offerfeest. Tevens vinden noodslachtingen plaats.    Voor de inrichting is eerder bij besluit van 17 april 1996 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend. 2.2.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover daarin is aangevoerd dat hij bij het bepalen van het referentieniveau van het omgevingsgeluid ten onrechte voorbij is gegaan aan een eerder door appellanten ingebracht deskundigenrapport.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Anders dan verweerder heeft gesteld vindt deze grond wel zijn grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat appellanten onaanvaardbare directe geluidhinder ondervinden als gevolg van het in werking zijn van de onderhavige inrichting en voorts de toereikendheid van de gestelde geluidgrenswaarden is bestreden. Het beroep is daarom ontvankelijk. 2.3.    Eerst ter zitting hebben appellanten gronden aangevoerd met betrekking tot het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Voorts hebben appellanten eerst ter zitting betoogd dat het aantal aangevraagde en vergunde vervoersbewegingen niet in overeenstemming is met het aantal naar de inrichting aan te voeren dieren. Het aanvoeren van deze gronden in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellanten deze niet eerder in de procedure naar voren hadden kunnen brengen. Voornoemde gronden kunnen derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. 2.4.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.    Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet. 2.5.    Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder in het ontwerpbesluit is uitgegaan van het aantal te slachten dieren per maand en in het bestreden besluit, in overeenstemming met de aanvraag, van het aantal te slachten dieren per week. Volgens appellanten heeft verweerder ten onrechte nagelaten de gevolgen voor het milieu te beoordelen die deze verviervoudiging van het aantal te slachten dieren met zich brengt.    In hetgeen appellanten hebben aangevoerd en ook overigens ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in het bestreden besluit bij de beoordeling van de door de onderhavige inrichting te veroorzaken gevolgen voor het milieu is uitgegaan van een onjuist aantal te slachten dieren. Deze beroepsgrond slaagt niet. 2.6.    Appellanten betogen dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ontoereikend zijn ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geluidhinder. Volgens appellanten is verweerder uitgegaan van een te hoog referentieniveau van het omgevingsgeluid. Voorts stellen appellanten zich op het standpunt dat, gelet op de ligging van de inrichting binnen een woonwijk, de aard van de activiteiten en de bestaande rechten die de inrichting aan de geldende vergunning kan ontlenen, verweerder wat betreft de verleende ontheffingen van de gestelde geluidgrenswaarden onvoldoende heeft gemotiveerd waarom kan worden afgeweken van de voorkeursgrenswaarden uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Bovendien is volgens appellanten onvoldoende gemotiveerd waarom overschrijdingen van de geluidniveaus uit de geldende vergunning aanvaardbaar zijn. 2.6.1.    Ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geluidhinder heeft verweerder voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau de voorschriften 2.5.1, 2.5.2 en 2.5.3 aan de vergunning verbonden.    Ingevolge voorschrift 2.5.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT), geproduceerd door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten, tijdens de reguliere bedrijfssituatie niet meer bedragen dan 45 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag- en avondperiode. Ten aanzien van de woning Boterfabriekweg 7 geldt in de dagperiode een geluidgrenswaarde van 47 dB(A).    Ingevolge voorschrift 2.5.2 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT), geproduceerd door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten, 2 dagen per jaar tijdens het slachten van vee ten behoeve van het islamitisch offerfeest niet meer bedragen dan 45 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag- en avondperiode. Ten aanzien van de woningen Boterfabriekweg 1 en 7 geldt voor deze bedrijfsactiviteit een geluidgrenswaarde van 46 dB(A) in de dagperiode. Ten aanzien van de woningen Boterfabriekweg 3 en 5 geldt in de dagperiode een geluidgrenswaarde van 47 dB(A).    Ingevolge voorschrift 2.5.3 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT), geproduceerd door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten, tijdens noodslachtingen niet meer bedragen dan 40 dB(A) en 35 dB(A) in respectievelijk de avond- en nachtperiode. Ten aanzien van de woning Boterfabriekweg 7 geldt tijdens noodslachtingen een geluidgrenswaarde van 37 dB(A) in de nachtperiode, ten aanzien van de woning Boterfabriekweg 9 een geluidgrenswaarde van 36 dB(A) in de nachtperiode, ten aanzien van de woning Boterfabriekweg 13 geluidgrenswaarden van 41 en 38 dB(A) in respectievelijk de avond- en nachtperiode en ten aanzien van de woning Boterfabriekweg 15 geluidgrenswaarden van 44 en 40 dB(A) in respectievelijk de avond- en nachtperiode. Voorts is in dit voorschrift bepaald dat van iedere noodslachting tijdens de avond- of nachtperiode het bevoegd gezag binnen 24 uur in kennis dient te worden gesteld. Daarnaast mag het aantal noodslachtingen in de nachtperiode niet vaker dan 12 maal per kalenderjaar geschieden. 2.6.2.    Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder wat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau betreft hoofdstuk 4 van de Handreiking als uitgangspunt gehanteerd. Voorts heeft verweerder kennelijk paragraaf 5.3 van de Handreiking gehanteerd.    In de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld - zoals het geval is in de gemeente Alphen-Chaam - bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen.    In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.    Paragraaf 5.3 van de Handreiking behelst in de eerste plaats een ontheffingsregeling voor inrichtingen waarin met een beperkte frequentie, maar vaker dan 12 maal per jaar, activiteiten worden uitgevoerd met een daarbij behorende hogere geluidemissie dan onder de representatieve bedrijfsomstandigheden. Hierin wordt in principe uitgegaan van een frequentie van ongeveer één dag-, avond- of nachtperiode per week. Voor deze situaties kan het, na bestuurlijke afweging, toelaatbaar worden geacht dat vergunning wordt verleend tot een hogere grenswaarde. Hierbij is het volgens de Handreiking gewenst dat de betreffende activiteiten zo nauwkeurig mogelijk in de aanvraag worden vermeld en in de vergunningvoorschriften worden vastgelegd. Indien regelmatig in een deel van de week (veel) meer geluid wordt veroorzaakt dan in de rest van de week, wordt er volgens de Handreiking van uitgegaan dat dit geluid zo dominant is dat de betreffende activiteit deel uitmaakt van de representatieve bedrijfssituatie. Door verweerder kan, met een goede motivering, worden afgeweken van het in dit onderdeel van de Handreiking neergelegde uitgangspunt dat een verhoging van de geluidemissie zal optreden met een frequentie van maximaal één dag-, avond- of nachtperiode per week.    Daarnaast houdt paragraaf 5.3 van de Handreiking in dat volgens vaste jurisprudentie ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 maal per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. Dat wil niet zeggen dat daaraan geen limiet kan worden gesteld: jurisprudentie en alara-beginsel vereisen dat in deze gevallen wordt nagegaan in hoeverre de hinder kan worden beperkt. Dat kan bijvoorbeeld door minder ontheffingen te verlenen, geluidgrenzen op te leggen of de duur van de ontheffingen te beperken. 2.6.3.    Uit de aanvraag, die blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, volgt dat ten aanzien van de door de onderhavige inrichting te veroorzaken geluidbelasting een onderscheid moet worden gemaakt tussen de representatieve bedrijfssituatie, waartoe het traditionele slachten, het rituele slachten (niet ten behoeve van het islamitisch offerfeest) alsmede noodslachtingen in de dagperiode worden gerekend, en de niet-representatieve bedrijfssituatie, waarin noodslachtingen in de avond- en nachtperiode en rituele slachtingen ten behoeve van het islamitisch offerfeest worden uitgevoerd.    Verweerder heeft de in de voorschriften 2.5.1, 2.5.2 en 2.5.3 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gebaseerd op uitkomsten van het tot de aanvraag behorend akoestisch rapport van Wematech Milieuadviseurs B.V. van 29 juli 2003 (hierna: het akoestisch rapport). 2.6.4.    Wat betreft het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.5.1 heeft verweerder in het bestreden besluit aangegeven en is ter zitting vastgesteld dat de omgeving van de inrichting kan worden aangemerkt als een woonwijk in de stad, waarvoor ingevolge de Handreiking richtwaarden gelden van 50, 45 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Gelet echter op het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid dat volgens verweerder 44 dB(A) bedraagt, heeft verweerder in het bestreden besluit ervoor gekozen om aan te sluiten bij de in de Handreiking opgenomen lagere richtwaarden voor een rustige woonwijk met weinig verkeer van 45, 40 en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Appellanten hebben niet gesteld noch is anderszins aannemelijk geworden dat de omgeving van de inrichting moet worden aangemerkt als een landelijke omgeving in de zin van de Handreiking, waarvoor nog lagere richtwaarden gelden. Het betoog van appellanten dat sprake zou zijn van een lager referentieniveau van het omgevingsgeluid doet daar, wat daar verder ook van zij, gelet op het systeem van de Handreiking, niet aan af. 2.6.5.    Met uitzondering van de geluidgrenswaarde voor de woning Boterfabriekweg 7 komen de in voorschrift 2.5.1 opgenomen geluidgrenswaarden overeen met de volgens verweerder te hanteren richtwaarden uit de Handreiking voor een rustige woonwijk met weinig verkeer.    Uit het tot de aanvraag behorende akoestisch rapport blijkt dat als gevolg van het in werking zijn van de onderhavige inrichting bij de woning Boterfabriekweg 7 een geluidbelasting van 47 dB(A) optreedt. Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat het reduceren van de geluidbelasting op deze woning alleen mogelijk is door het treffen van voorzieningen in de overdrachtsweg, welke op stedenbouwkundige en planologische bezwaren stuiten. Dit is door appellanten niet bestreden.    Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 2.5.1 toereikend is ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van directe geluidhinder. Deze beroepsgrond faalt. 2.6.6.    In het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.5.2 zijn op vier immissiepunten overschrijdingen toegestaan van de in voorschrift 2.5.1 gestelde geluidgrenswaarde voor de dagperiode van 45 dB(A) van 1 en 2 dB(A). In het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.5.3 zijn op twee immissiepunten overschrijdingen toegestaan van de in voorschrift 2.5.1 gestelde geluidgrenswaarde voor de avondperiode van 40 dB(A) van 1 en 4 dB(A). In dit voorschrift zijn verder op vier immissiepunten overschrijdingen toegestaan van de door verweerder gehanteerde richtwaarde uit de Handreiking van 35 dB(A) voor de nachtperiode van 1, 2, 3 en 5 dB(A). 2.6.6.1.    De ontheffing van voorschrift 2.5.2 betreft het ritueel slachten tijdens het islamitisch offerfeest. Deze activiteit, alsmede de duur daarvan, is zowel in de aanvraag als in voorschrift 2.5.2 vastgelegd. Gelet hierop en mede in aanmerking nemende de beperkte mate waarin voorschrift 2.5.2 toestaat dat de in voorschrift 2.5.1 gestelde geluidgrenswaarde voor de dagperiode wordt overschreden, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 2.5.2 toereikend is ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van directe geluidhinder als gevolg van het ritueel slachten tijdens het islamitisch offerfeest. Deze beroepsgrond faalt. 2.6.6.2.    De ontheffing van voorschrift 2.5.3 betreft het uitvoeren van noodslachtingen in de avond- en nachtperiode. In de aanvraag staat dat deze activiteit incidenteel, maar vaker dan 12 maal per jaar, in de avondperiode zal worden uitgevoerd. Zeer incidenteel, en minder dan 12 maal per jaar, zullen de noodslachtingen volgens de aanvraag in de nachtperiode plaatsvinden. In de aanvraag noch in het daarbij gevoegde akoestisch rapport is vastgelegd hoe vaak noodslachtingen in de avond- en nachtperiode plaatsvinden. Ook in voorschrift 2.5.3 is dit niet vastgelegd. Hierdoor kan van de noodslachtingen die plaatsvinden in de avondperiode niet worden beoordeeld of verweerder er terecht vanuit is gegaan dat sprake is van een afwijking van de representatieve bedrijfssituatie als bedoeld in paragraaf 5.3 van de Handreiking in plaats van een activiteit die deel uitmaakt van de representatieve bedrijfssituatie. Voorts geldt voor zowel de avond- als de nachtperiode dat het aantal keren dat ontheffing wordt toegestaan op deze wijze onvoldoende is bepaald. Op dit aspect is ook bij de vereiste bestuurlijke afweging niet nader ingegaan. Voorzover verweerder er in dit verband op wijst dat noodslachtingen snel (dienen te) worden uitgevoerd overweegt de Afdeling, dat ook dit aspect geen weerslag heeft gevonden in voorschrift 2.5.3. Tot slot blijkt uit het akoestisch rapport niet dat onderzoek is verricht naar de mogelijkheden om de geluidbelasting als gevolg van deze activiteit te reduceren.    Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit, wat de in voorschrift 2.5.3 toegestane ontheffingen voor de woningen Boterfabriekweg 7, 9, 13 en 15 betreft, in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten, alsmede met artikel 3:46 van die wet, dat eist dat een besluit berust op een deugdelijke motivering.    Deze beroepsgrond slaagt. 2.7.    Voorts betogen appellanten dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau ontoereikend zijn ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geluidhinder. 2.7.1.    Ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geluidhinder heeft verweerder voor het maximale geluidniveau de voorschriften 2.5.4 en 2.5.5 aan de vergunning verbonden.    In voorschrift 2.5.4 is bepaald dat onverminderd het gestelde in de voorschriften 2.5.1 tot en met 2.5.3 het maximale geluidniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten, gemeten in de meterstand "fast", niet meer mag bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.    In voorschrift 2.5.5 is bepaald dat in afwijking van voorschrift 2.5.4 het maximale geluidniveau vanwege 1. het rijden met vrachtwagens dan wel tractoren in de dagperiode niet meer mag bedragen dan: Nr.    Beoordelingspunt    Maximale geluidniveaus LAmax in dB(A)        Dagperiode (07.00-19.00 uur)        1,5 m    5 m 1    Boterfabriekweg 1        76 2    Boterfabriekweg 3    76     3    Boterfabriekweg 5    75     4    Boterfabriekweg 7    74     5    Boterfabriekweg 9    72     8    Boterfabriekweg 15    73     9    Boterfabriekweg 17        74 2. het rijden met personenwagens met trailers, het lossen van vee en het werken in de slagerij in de avond- en nachtperiode niet meer mag bedragen dan: Nr.    Beoordelingspunt    Maximale geluidniveaus LAmax in dB(A)        Avondperiode (19.00-23.00 uur)    Nachtperiode (23.00-07.00 uur)        1,5 m    5 m    1,5 m    5 m 1    Boterfabriekweg 1                65 2    Boterfabriekweg 3                65 3    Boterfabriekweg 5                 65 4    Boterfabriekweg 7        66        66 5    Boterfabriekweg 9                65 6    Boterfabriekweg 11                65 7    Boterfabriekweg 13        66        66 8    Boterfabriekweg 15        68        68 9    Boterfabriekweg 17        66        66 10    Dorpsstraat 65        69        69 11    Boterfabriekweg 21                62 12    Dorpsstraat 65 achtergevel        69        62    De in vorenstaande tabel opgenomen maximale geluidniveaus mogen ingevolge voorschrift 2.5.5 in de avondperiode vanwege het slachten van vee ten behoeve van het islamitisch offerfeest maximaal 2 dagen per jaar optreden. In de nachtperiode mag ingevolge dit voorschrift niet ten behoeve van het islamitisch offerfeest worden geslacht. Tot slot is bepaald dat de in vorenstaande tabel opgenomen maximale geluidniveaus in de nachtperiode vanwege het verrichten van noodslachtingen maximaal 12 dagen per kalenderjaar mogen optreden. 2.7.2.    Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder wat het maximale geluidniveau betreft hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking als uitgangspunt genomen. Voorts heeft verweerder kennelijk paragraaf 5.3 van de Handreiking gehanteerd.    Voor het maximale geluidniveau geldt op grond van de Handreiking een voorkeursgrenswaarde van het equivalente geluidniveau vermeerderd met 10 dB(A) en zijn waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode ten hoogste aanvaardbaar.    Voor de dagperiode mag, in het geval er sprake is van een voor de bedrijfsvoering onvermijdbare situatie waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden om het geluidniveau te beperken, de grenswaarde van 70 dB(A) met 5 dB(A) worden overschreden. Deze uitzonderlijke bedrijfssituaties dienen in de vergunning te worden aangegeven. 2.7.3.    Verweerder heeft de in de voorschriften 2.5.4 en 2.5.5 gestelde geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau gebaseerd op uitkomsten van het tot de aanvraag behorend akoestisch rapport. 2.7.4.    Wat de in voorschrift 2.5.4 opgenomen grenswaarden voor het maximale geluidniveau betreft constateert de Afdeling dat deze weliswaar hoger zijn dan de voorkeursgrenswaarden uit de Handreiking, doch de grenswaarden die in de Handreiking als maximaal zijn aangemerkt niet overschrijden. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze geluidgrenswaarden toereikend zijn ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geluidhinder vanwege het maximale geluidniveau in de representatieve bedrijfssituatie. 2.7.5.    De in het eerste lid van voorschrift 2.5.5 genoemde verkeersbewegingen in de dagperiode kunnen naar het oordeel van de Afdeling, gelet op de aanvraag en de daarbij behorende stukken, niet worden aangemerkt als een uitzonderlijke bedrijfssituatie als bedoeld in de Handreiking. De aanvoer van vee, die blijkens de aanvraag onder andere plaatsvindt met een veewagen of een tractor met veetrailer, behoort tot de reguliere bedrijfsactiviteiten. Voorts is niet komen vast te staan dat wat de uitgezonderde verkeersbewegingen betreft sprake is van een onvermijdbare situatie waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden. De Afdeling is derhalve van oordeel dat, nu aan de uitzondering van de piekgeluidgrenswaarden bovendien geen beperkingen wat betreft de aantallen verkeersbewegingen zijn verbonden en piekgeluidgrenswaarden zijn gesteld die hoger liggen dan de in de Handreiking genoemde geluidwaarde van 75 dB(A), het bestreden besluit voorzover daarbij voorschrift 2.5.5, eerste lid, aan de vergunning is verbonden in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.7.6.    Ten aanzien van de ontheffingen van de piekgeluidgrenswaarden in voorschrift 2.5.5, tweede lid, die blijkens de considerans van het bestreden besluit onder meer gelden voor noodslachtingen in de avond- en nachtperiode, overweegt de Afdeling, dat in de aanvraag noch in het daarbij gevoegde akoestisch rapport is vastgelegd hoe vaak noodslachtingen in de avond- en nachtperiode plaatsvinden. Ook in voorschrift 2.5.5, tweede lid, is dit niet vastgelegd. Hierdoor kan van de noodslachtingen die plaatsvinden in de avondperiode niet worden beoordeeld of verweerder er terecht vanuit is gegaan dat sprake is van een afwijking van de representatieve bedrijfssituatie als bedoeld in paragraaf 5.3 van de Handreiking in plaats van een activiteit die deel uitmaakt van de representatieve bedrijfssituatie. Voorts geldt voor zowel de avond- als de nachtperiode dat het aantal keer dat ontheffing wordt toegestaan op deze wijze onvoldoende is bepaald. Op dit aspect is ook bij de vereiste bestuurlijke afweging niet nader ingegaan. Voorzover verweerder er in dit verband op wijst dat noodslachtingen snel (dienen te) worden uitgevoerd overweegt de Afdeling, dat ook dit aspect geen weerslag heeft gevonden in voorschrift 2.5.5, tweede lid. Tot slot blijkt uit het akoestisch rapport niet dat onderzoek is verricht naar de mogelijkheden om de geluidbelasting als gevolg van deze activiteit te reduceren.    Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit, wat de in voorschrift 2.5.5, tweede lid, voor de avond- en nachtperiode gestelde geluidgrenswaarden betreft, reeds hierom in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Nu in voorschrift 2.5.5, tweede lid, naar het oordeel van de Afdeling bovendien onvoldoende duidelijk is bepaald voor welke geluidactiviteiten de ontheffingen gelden, is het bestreden besluit in zoverre ook in strijd met het algemene rechtbeginsel der rechtszekerheid, dat eist dat de verplichtingen die voortkomen uit een voorschrift dat aan een vergunning is verbonden duidelijk en niet voor meerderlei uitleg vatbaar zijn. 2.8.    Appellanten betogen onaanvaardbare indirecte geluidhinder te ondervinden als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Deze indirecte geluidhinder wordt volgens appellanten met name veroorzaakt door het ritueel slachten ten behoeve van het islamitisch offerfeest. 2.8.1.    Verweerder heeft in het bestreden besluit voor de door de inrichting te veroorzaken indirecte geluidhinder verwezen naar het akoestisch rapport. In het akoestisch rapport is vermeld dat het aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting beperkt is, de inrichting vanuit twee richtingen bereikbaar is en gezien het grote aantal reeds aanwezige verkeersbewegingen op de Dorpsstraat geen indirecte geluidhinder is te verwachten. 2.8.2.    De Afdeling overweegt dat door verweerder ter zitting onweersproken is gesteld dat de Boterfabriekweg, waar de woningen van appellanten aan zijn gelegen, gesloten is voor vrachtverkeer. Voorts is ter zitting komen vast te staan dat de Dorpsstraat een doorgaande weg is met een hoge verkeersdruk. Gelet hierop en mede gezien het aantal en soort aangevraagde en vergunde vervoersbewegingen is de Afdeling van oordeel dat het verkeer van en naar de inrichting op de Dorpsstraat niet meer te onderscheiden is van het overige verkeer dat op deze weg aanwezig kan zijn, zodat het moet worden geacht te zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Gelet hierop kan de geluidhinder die afkomstig is van het verkeer van en naar de inrichting ter plaatse van de woningen van appellanten niet meer worden toegerekend aan het in werking zijn van de inrichting. Hierin is dan ook geen reden gelegen de gevraagde vergunning te weigeren. 2.9.    Appellanten betogen dat het inpandig laden en lossen van veetrailers, althans het tegen de bebouwing plaatsen van een veewagen, niet mogelijk is. Gelet hierop kan volgens appellanten voorschrift 2.6.1 niet worden nageleefd en is er sprake van een impliciete weigering van de vergunning. Bovendien zijn als gevolg hiervan de geluidberekeningen volgens appellanten op onjuiste wijze uitgevoerd. 2.9.1.    In voorschrift 2.6.1, voorzover hier van belang, is bepaald dat het lossen van dieren inpandig dient plaats te vinden evenals de stalling van de dieren. 2.9.2.    In het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport is vermeld dat voor het lossen van vee in de wachtruimte de veetrailer in de wachtruimte wordt gestald dan wel direct voor de deuropening van deze ruimte wordt geplaatst. Blijkens het dictum van het bestreden besluit maken de aanvraag en de daarbij behorende stukken deel uit van de vergunning. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd en ook overigens ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat voorschrift 2.6.1 niet kan worden nageleefd. 2.10.    Appellanten hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. 2.11.    Het beroep is gegrond. Nu de geluidaspecten bepalend zijn voor de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele bestreden besluit te worden vernietigd. 2.12.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam van 9 juni 2004; III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 708,91, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Alphen-Chaam te worden betaald aan appellanten; IV.    gelast dat de gemeente Alphen-Chaam aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat. w.g. Van Angeren    w.g. De Vink Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2005 154-443.