Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT1971

Datum uitspraak2005-03-18
Datum gepubliceerd2005-03-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500271/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 13 december 2004, kenmerk DGWM/2004/20210, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan verzoekster een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het op- en overslaan en bewerken van bouw-, sloop- en groenafval, grond en stenen, het op- en overslaan van asbest, bitumineuze mengsels (asfalt), HD-slakken en puingranulaat, het overslaan van zout, de handel in zand, grind, stenen en compost, het mengen van zand en compost, het stallen en wassen van motorvoertuigen, het verrichten van herstelwerkzaamheden aan eigen materiaal en materieel, het opslaan en afleveren van brandstoffen voor het eigen wagenpark, las- en snijwerkzaamheden alsmede de opslag van gasflessen, gelegen op het perceel Leidsestraat (ongenummerd) te Hillegom, kadastraal bekend gemeente Hillegom, sectie C, nummer 4016, en heeft hij de aangevraagde vergunning geweigerd voor de incidentele bedrijfssituatie. Dit besluit is op 27 december 2004 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200500271/2. Datum uitspraak: 18 maart 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Vessies Infra B.V.", gevestigd te Lisse, verzoekster, en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 13 december 2004, kenmerk DGWM/2004/20210, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan verzoekster een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het op- en overslaan en bewerken van bouw-, sloop- en groenafval, grond en stenen, het op- en overslaan van asbest, bitumineuze mengsels (asfalt), HD-slakken en puingranulaat, het overslaan van zout, de handel in zand, grind, stenen en compost, het mengen van zand en compost, het stallen en wassen van motorvoertuigen, het verrichten van herstelwerkzaamheden aan eigen materiaal en materieel, het opslaan en afleveren van brandstoffen voor het eigen wagenpark, las- en snijwerkzaamheden alsmede de opslag van gasflessen, gelegen op het perceel Leidsestraat (ongenummerd) te Hillegom, kadastraal bekend gemeente Hillegom, sectie C, nummer 4016, en heeft hij de aangevraagde vergunning geweigerd voor de incidentele bedrijfssituatie. Dit besluit is op 27 december 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft onder meer verzoekster bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 februari 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 4 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 7 februari 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 maart 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Den Bosch, en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door ing. K.J. Alblas, L.P.M. Hertsig en P. van Aller, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    Ter zitting heeft verzoekster haar verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening beperkt tot de groenstrook, de incidentele bedrijfssituatie en de opslagcapaciteit voor asbesthoudend materiaal. 2.3.    Verzoekster heeft bezwaar tegen de voorschriften 11.1.1 en 11.1.2 over de aanleg van een groenstrook. Zij betoogt dat geen noodzaak bestaat tot landschappelijke inpassing van de inrichting en dat niet hoeft te worden gevreesd voor visuele hinder, nu zich in de omgeving weinig groenzones bevinden en de inrichting is gelegen op een bedrijventerrein in een bedrijfsmatige omgeving. Voorzover de aanleg van de groenstrook wordt ingegeven door het bevorderen van de in het streekplan opgenomen ecologische verbindingszone acht zij dit een onjuist argument, aangezien dat een ruimtelijke ordeningsaspect betreft. 2.3.1.    Of de aanleg van een groenstrook in dit geval nodig is ter bescherming van het milieu, vergt naar het oordeel van de Voorzitter een nader onderzoek. In het kader van de onderhavige procedure kan deze vraag niet worden beantwoord.    In afwachting van dit onderzoek stelt de Voorzitter vast dat tegenover het belang van verweerder het financiële belang van verzoekster staat om tot aan de uitspraak in de hoofdzaak geen extra kosten te hoeven maken. Nu ter zitting is gebleken dat verweerder aan de aanleg van de groenstrook geen prioriteit verleent, dient deze belangenafweging naar het oordeel van de Voorzitter uit te vallen in het voordeel van verzoekster. Op dit punt ziet de Voorzitter aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. 2.4.    Verzoekster voert aan dat de aangevraagde incidentele bedrijfssituatie ten onrechte is geweigerd. Zij wijst erop dat maximaal 12 keer per jaar aan- en afvoeractiviteiten in de avond- en nachtperiode zullen worden verricht. Gezien de hoogte van het heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid en de geluidbelasting die het wegverkeer bij de woningen veroorzaakt kan haars inziens niet worden gesproken van ernstige geluidhinder vanwege de incidentele bedrijfssituatie. 2.4.1.    Verweerder stelt dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege de incidentele bedrijfssituatie de richtwaarden voor de omgeving ruim overschrijdt en geen akoestische maatregelen mogelijk zijn. Het hoge referentieniveau van het omgevingsgeluid in de nachtperiode wordt veroorzaakt door het wegverkeer in de vroege ochtend, terwijl de aan- en afvoeractiviteiten in de inrichting de hele nacht kunnen doorgaan. Het piekgeluid vanwege de incidentele bedrijfssituatie in de nachtperiode overschrijdt de daarvoor in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening aanbevolen geluidgrenswaarde. Hij acht de geluidbelasting vanwege de incidentele bedrijfssituatie dan ook niet aanvaardbaar. 2.4.2.    Uit het akoestisch rapport van Peutz bv van 14 april 2004, no. F 16060-3A, en het bestreden besluit blijkt dat de geluidbelasting vanwege de incidentele bedrijfssituatie de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau bij de woningen aan de Hillegommerdijk 132/132a in de avondperiode met maximaal 5 dB(A) en in de nachtperiode met maximaal 12 dB(A) overschrijdt. Tevens blijkt hieruit dat het piekgeluid vanwege de incidentele bedrijfssituatie in de avond- en nachtperiode, te weten bij het in deze perioden voortzetten van de aan- en afvoeractiviteiten behorende tot de representatieve bedrijfssituatie in de dagperiode, bij de dichtstbijzijnde woningen maximaal 69 dB(A) bedraagt en leidt tot een overschrijding van de piekgeluidgrenswaarden voor deze perioden met 9 dB(A). Gelet hierop ziet de Voorzitter voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de incidentele bedrijfssituatie onaanvaardbare geluidhinder veroorzaakt en heeft hij de vergunning voorzover het de incidentele bedrijfssituatie betreft derhalve terecht geweigerd. In zoverre bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. 2.5.    Ten aanzien van de in voorschrift 3.1.8 genoemde opslagcapaciteit voor asbesthoudend materiaal van 15 m3, overweegt de Voorzitter dat verweerder heeft beoogd, conform de aanvraag, een opslagcapaciteit hiervoor van 100 m3 te vergunnen. Ter zitting heeft verweerder in dit verband te kennen gegeven bij de opslag van asbesthoudend materiaal tot maximaal 100 m3 te zullen afzien van het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen totdat in de bodemprocedure op het beroep is beslist.    Gelet hierop bestaat geen onverwijlde spoed die vergt dat een voorlopige voorziening wordt getroffen in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure. 2.6.    Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. 2.7.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 13 december 2004, kenmerk DGWM/2004/20210, voorzover het de voorschriften 11.1.1 en 11.1.2 betreft; II.    wijst het verzoek voor het overige af; III.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland  tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 652,37, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Zuid-Holland aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV.    gelast dat de provincie Zuid-Holland aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Leurs, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Leurs Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2005 372.