Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT2743

Datum uitspraak2005-03-29
Datum gepubliceerd2005-03-30
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers21-005725-03
Statusgepubliceerd


Indicatie

Naast het overtreden van bepalingen van de Opiumwet heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan brandstichting nabij een woning, waarbij verdachte welbewust het risico heeft genomen dat naast een door hem aangestoken autoband ook de zich naast de geparkeerde auto's bevindende woning in brand zou geraken. Verdachte heeft op verzoek van dezelfde persoon die opdracht gaf tot de brandstichting bovendien tot tweemaal toe telefonisch bedreigingen geuit tegen personen, met wie hij - evenals het doelwit van zijn brandstichting - in geen enkele relatie stond. Hoewel het hof er begrip voor heeft dat verdachte onder een zekere druk heeft gehandeld, rekent het hof de verdachte deze terreurdaden ernstig aan. Veroordeling tot (onder meer) 4 jaar en 6 maanden gevangenisstraf.


Uitspraak

Parketnummer: 21-005725-03 Uitspraak d.d.: 29 maart 2005 TEGENSPRAAK Gerechtshof te Arnhem meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Almelo van 2 december 2003 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 01-085003-01, in de strafzaak tegen [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [1977], wonende te [woonplaats], [adres], thans verblijvende in [detentieadres]. Het hoger beroep De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 15 maart 2005 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen nu het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen. De tenlastelegging Aan verdachte is tenlastegelegd dat: (zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage II) Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie Blijkens een uittreksel uit het justitieel documentatieregister, gedateerd 1 maart 2005, is verdachte bij vonnis van 16 januari 2003 door de politierechter te Zwolle veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden voor het op 17 januari 2003 opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder C van de Opiumwet gegeven verbod. Dat vonnis is inmiddels onherroepelijk geworden. Dit gegeven is op zich onvoldoende om, zoals de raadsman heeft bepleit, tot het oordeel te komen dat het openbaar ministerie niet kan worden ontvangen in de vervolging terzake van het onder 1 telastegelegde feit voorzover de telastegelegde periode ook de datum 17 januari 2003 omvat. Aan verdachte en zijn raadsman is door het hof ter terechtzitting nadere informatie gevraagd over het feitencomplex waarop voormeld vonnis van de politierechter betrekking heeft. Verdachte noch diens raadsman konden het hof nader informeren, terwijl ook de advocaat-generaal geen nadere informatie kon verstrekken. Verdachte noch de advocaat-generaal hebben verzocht dienaangaande nader onderzoek te (doen) verrichten. Het hof ziet daartoe geen noodzaak. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het door de raadsman gedane beroep op voormeld vonnis van de politierechter in verband met het bepaalde in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht faalt, nu niet is gebleken dat zich voordoet een geval als omschreven in dat artikel. Ook overigens is niet gebleken van enigerlei omstandigheid welke in de weg staat aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van verdachte terzake van hetgeen aan hem ten laste is gelegd. Het openbaar minister kan derhalve in de vervolging van verdachte worden ontvangen. Volledigheidshalve merkt het hof op dat overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht voormeld vonnis van de politierechter bij de straftoemeting wordt betrokken. Bewezenverklaring Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel - ook in onderdelen - slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1, 2, 3 primair, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat: (zie voor de inhoud van de bewezenverklaring bijlage III) Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken. Nadere overweging met betrekking tot het onder 3 bewezenverklaarde Door de raadsman is betoogd dat met betrekking tot de tenlastegelegde brandstichting uitsluitend kan worden bewezenverklaard dat verdachte een autoband in de brand heeft gestoken en niet dat er sprake is geweest van gemeen gevaar voor een woning en/of de bewoners van de belendende panden. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Ter terechtzitting in hoger beroep is door de advocaat-generaal een door de politie opgemaakte situatieschets overgelegd. Deze situatieschets is met instemming van de verdachte en zijn raadsman aan het dossier toegevoegd. Daarnaar gevraagd heeft de verdachte toegelicht dat rechts naast de op de situatieschets getekende auto nog een tweede auto stond van welke hij de linker achterband in de brand heeft gestoken. Beide auto's stonden volgens de verklaring van verdachte ongeveer twee meter van de woning en twee meter van elkaar verwijderd. Het is een feit van algemene bekendheid dat een auto uiterst brandbare stoffen bevat. Door de autoband van de auto met benzine te besprenkelen en deze vervolgens in aanraking te brengen met vuur heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat ook andere delen van de auto, de daarnaast geparkeerde auto en vervolgens de naastgelegen woning vlam zouden vatten. Derhalve is niet slechts sprake geweest van gemeen gevaar voor die auto's, maar ook van levensgevaar voor de bewoners van die woning. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezene levert op de misdrijven ten aanzien van het onder 1 (periode 1 augustus 2002 - 16 maart 2003) bewezenverklaarde: Medeplegen van: Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. en ten aanzien van het onder 1 (periode 17 maart 2003 - 23 juni 2003) bewezenverklaarde: Medeplegen van: Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde: Een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden en bevorderen door een ander trachten te bewegen om dat feit mede te plegen. ten aanzien van het onder 3 primair bewezenverklaarde: Medeplegen van: Opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is. en Medeplegen van: Opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is. ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde: Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd. ten aanzien van het onder 5 bewezenverklaarde: Opzetheling. Strafbaarheid van de verdachte Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn. Oplegging van straf en/of maatregel De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren. Zowel de verdachte als de officier van justitie hebben hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren. Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen hoofdstraf bepaald op grond van de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de handel in grote hoeveelheden verdovende middelen en heeft voorbereidingshandelingen verricht ten aanzien van een cocaïnedeal. De handel in harddrugs leidt niet alleen tot een ontwrichting van het beleid dat wordt gevoerd om het drugsgebruik tegen te gaan, maar heeft bovenal een negatieve uitwerking op de reeds bestaande maatschappelijke problematiek die is verbonden aan de handel in en het gebruik van verdovende middelen. Drugsgebruik schaadt de volksgezondheid en wordt zowel direct als indirect in verband gebracht met vele vormen van criminaliteit en overlast. Handelingen die mede tot doel hebben illegaal drugs op de markt te brengen dienen daarom streng te worden bestraft. Hoewel de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep gevoelens van spijt heeft geuit, heeft hij geen moment blijk gegeven zich ervan bewust te zijn welke schadelijke gevolgen een dergelijke handel met zich brengt. Naast het overtreden van bepalingen van de Opiumwet heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan brandstichting nabij een woning, waarbij verdachte welbewust het risico heeft genomen dat naast een door hem aangestoken autoband ook de zich naast de geparkeerde auto's bevindende woning in brand zou geraken. Met dit handelen heeft verdachte niet alleen direct gevaar veroorzaakt voor goederen, maar ook levensgevaar voor de zich in de nabij gelegen woning bevindende personen. Dat verdachte de bewoners heeft proberen te waarschuwen door een ruit in te gooien, neemt niet weg dat verdachte daarna is weggereden en de autoband brandend heeft achtergelaten, zodat het gevaar voor aanzienlijke schade aanwezig bleef. Verdachte heeft op verzoek van dezelfde persoon die opdracht gaf tot de brandstichting bovendien tot tweemaal toe telefonisch bedreigingen geuit tegen personen, met wie hij - evenals het doelwit van zijn brandstichting - in geen enkele relatie stond. Hoewel het hof er begrip voor heeft dat verdachte onder een zekere druk heeft gehandeld, rekent het hof de verdachte deze terreurdaden ernstig aan. Er stonden voor verdachte om de op hem uitgeoefende druk af te wenden andere, minder ingrijpende middelen ten dienste, waaronder het waarschuwen van de politie. Het hof heeft bij de strafoplegging mede gelet op een de verdachte betreffend uittreksel justitieel documentatieregister van de centrale justitiële documentatie, gedateerd 1 maart 2005. Het voorgaande leidt tot het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar en zes maanden. De na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, die tot het begaan van het onder 2 tenlastegelegde en bewezenverklaarde zijn bestemd, dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde] De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 1286,94 ingesteld. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes onder 3 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. Het hof ziet aanleiding terzake de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden. Vordering tenuitvoerlegging Het hof is ten aanzien van de vordering van de officier van justitie te Almelo van 6 oktober 2003, tot tenuitvoerlegging van het bij vonnis van de meervoudige kamer te 's-Hertogenbosch van 27 juni 2001 opgelegde voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf, van oordeel, dat - nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt - de tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis, dient te worden gelast. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 2, 2(oud), 10, 10a en 10(oud) van de Opiumwet en de artikelen 14g, 14h, 14i, 14j, 24c, 36b, 36c, 36d, 36f, 47, 57, 63, 77gg, 157, 285 en 416 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht: Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het onder 1, 2, 3 primair, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren en 6 (zes) maanden. Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. De in beslag genomen voorwerpen Beveelt de onttrekking aan het verkeer van het inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: - 1 gevouwen papiertje, wit, met vermoedelijk cocaïne, IBS Q III.2.1. Gelast de teruggave aan verdachte van het inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: - 1 portemonnee, inhoudende simkaarten, spaarkaarten en diverse notities, IBS Q II.1.2. De aan [benadeelde] toegebrachte schade Veroordeelt verdachte aan de benadeelde partij, [benadeelde], te betalen een bedrag van € 1.286,94 (duizend tweehonderdzesentachtig euro en vierennegentig cent) met dien verstande dat indien en voor zover zijn mededader betaalt verdachte in zoverre van deze verplichting is bevrijd. Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil. Legt aan veroordeelde de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, genaamd [benadeelde], een bedrag te betalen van € 1.286,94 (duizend tweehonderdzesentachtig euro en vierennegentig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 25 (vijfentwintig) dagen hechtenis. Bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij inzoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen. Tenuitvoerlegging Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de meervoudige kamer te 's-Hertogenbosch van 27 juni 2001, te weten van: - gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden. Aldus gewezen door mr Nunnikhoven, voorzitter, mrs Van Houten en Koksma, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Beaujean, griffier, en op 29 maart 2005 ter openbare terechtzitting uitgesproken.