Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT2748

Datum uitspraak2005-05-17
Datum gepubliceerd2005-05-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02913/04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beperking appél en vordering tenuitvoerlegging. De opvatting dat het appèl mag worden beperkt tot het vonnis over het strafbare feit naar aanleiding waarvan een vordering tot tenuitvoerlegging is ingediend, zodat het vonnis wat betreft de vordering tenuitvoerlegging niet aan het oordeel van de appèlrechter onderworpen is, is onjuist.


Conclusie anoniem

Mr. Wortel Griffienr. 02913/04 Zitting: 22 maart 2005 Conclusie inzake: [verzoeker=verdachte] 1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij verzoeker wegens (1) "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder C van de Opiumwet gegeven verbod", (2) "overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994" en (3) "overtreding van artikel 9, tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994" is veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Voorts heeft het Hof verzoeker de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de duur van negen maanden, en de tenuitvoerlegging gelast van een in een eerdere zaak opgelegde gevangenisstraf van twee maanden. 2. Namens verzoeker heeft mr. S.M. Krans, advocaat te Amsterdam, cassatiemiddelen voorgesteld. 3. Het eerste middel stelt de vraag aan de orde of het bepaalde in art. 407 Sv toelaat dat de verdachte zijn hoger beroep beperkt, met dien verstande dat het zich niet richt tegen de in eerste aanleg genomen beslissing op de in art. 14g Sr bedoelde vordering tot tenuitvoerlegging. Verzoekers belang is hierin gelegen dat het Hof de tenuitvoerlegging inderdaad heeft gelast, terwijl in eerste aanleg de proeftijd was verlengd. 4. Dienaangaande houdt het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep in: "De raadsman van de verdachte deelt mee dat het appel van de verdachte niet is gericht tegen de beslissing van de politierechter t.a.v. de vordering tenuitvoerlegging. De advocaat-generaal merkt op dat krachtens artikel 407 eerste lid van het Wetboek van Strafvordering een beperkt appel in deze niet mogelijk is en het hoger beroep van de verdachte moet worden geacht te zijn gericht tegen het gehele vonnis van de politierechter, inclusief de beslissing ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging. Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad. Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het hof, gelet op artikel 407, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering en de daarbij behorende vaste jurisprudentie, de beslissing van de politierechter ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging mede in het appel van de verdachte betrokken acht." 5. In de toelichting op het middel wordt betwist dat er op dit punt gesproken kan worden van "vaste jurisprudentie", aangezien in verband met art. 407 Sr geen eerdere uitspraken van de Hoge Raad bekend zijn betreffende de thans aan de orde gestelde situatie. 6. Dat is juist. Niettemin is wel duidelijk - en in zoverre kan zeker van "vaste jurisprudentie" worden gesproken - dat de Hoge Raad art. 407 Sr naar zijn strikte bewoordingen toegepast wil zien: uitsluitend in geval de strafzaak in eerste aanleg betrekking had op verschillende, van elkaar te onderscheiden en daarom zelfstandig te beoordelen, feiten mag het appèl worden beperkt tot één of meer van die feiten. Buiten deze grens is een beperking van het hoger beroep niet toelaatbaar. 7. Een voorbeeld hiervan levert HR NJ 1994, 675, ook in de toelichting op het middel genoemd. Daarin was de spiegelbeeldige situatie aan de orde, ofschoon uit het gepubliceerde arrest van de Hoge Raad niet valt op te maken dat er een beperkt hoger beroep was ingesteld, zoals de steller van het middel aanneemt. Voor zover uit het oordeel van de Hoge Raad (en de daartoe genomen conclusie) blijkt had in die zaak het Hof ambtshalve vastgesteld dat - in verband met uiteenlopende wijzen van betekening van de oproeping op de 'vordering tenuitvoerlegging' en de dagvaarding in de strafzaak - het appèl te laat was voor zover het was ingesteld tegen de last tot tenuitvoerlegging. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof daarbij had miskend dat het rechtsmiddel, ook wat de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging betreft, uitsluitend gericht kan zijn tegen de einduitspraak in haar geheel. 8. Ook HR NJ 2003, 115 raakt aan deze materie. In dat geval ging het om drie zaken: twee dagvaardingen (zaken A en B) en een vordering tot tenuitvoerlegging (zaak C), waarin als grond voor de vordering werd genoemd: het feit dat de verdachte volgens dagvaarding A had begaan. De politierechter veroordeelde de verdachte terzake van de (gevoegde) zaken A en B en wees de vordering tot tenuitvoerlegging toe. De verdachte ging in appèl, maar trok dat vervolgens weer in ten aanzien van de zaken A en C. Het Hof nam daarom aan dat alleen nog zaak B aan zijn oordeel was onderworpen. Mijn ambtgenoot leidde uit HR NJ 1994, 675 af dat het Hof aan de beperking in het appèl voorbij had moeten gaan. De Hoge Raad liet de beslissing van het Hof evenwel in stand, overwegende: "Aldus oordelende heeft het Hof art. 407 Sv niet miskend. Immers volgens die bepaling mag het hoger beroep worden beperkt tot een van de gevoegde zaken. Dat brengt mee dat, indien de vordering tot tenuitvoerlegging berust op het zich schuldig hebben gemaakt aan een nieuw strafbaar feit, zoals aangeduid in art. 14c, eerste lid, Sr en dit nieuwe strafbaar feit door intrekking van het hoger beroep niet aan het oordeel van de appèlrechter wordt onderworpen, de appèlrechter ook niet mag oordelen over een daarop gegronde vordering tot tenuitvoerlegging. Dit zou slechts anders zijn, indien het openbaar ministerie in hoger beroep de vordering tot tenuitvoerlegging zou hebben gewijzigd (vgl. HR 20 maart 2001, NJ 2001, 353)". 9. Het aangehaalde HR NJ 2001, 353 betrof de volgende situatie. In eerste aanleg werden twee inleidende dagvaardingen uitgebracht (drie feiten in zaak A en vier feiten in zaak B), en een vordering tot tenuitvoerlegging gedaan. De vordering vermeldde als grond: het begaan van de feiten tenlastegelegd als zaak A. De Rechtbank veroordeelde voor alle drie feiten in zaak A, twee feiten in zaak B, en gelaste de tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde straf, overigens zonder te vermelden welke van de (onder A of B tenlastegelegde) feiten daartoe aanleiding gaf. De verdachte beperkte zijn hoger beroep tot de feiten van zaak A en de last tot tenuitvoerlegging. Hij werd in hoger beroep vrijgesproken van alle onder A tenlastegelegde feiten. Ook het Hof wees evenwel de vordering tot tenuitvoerlegging toe, nadat de advocaat-generaal ter terechtzitting had medegedeeld dat de vordering (mede) gebaseerd was op het begaan van de onder B tenlastegelegde, inmiddels onherroepelijk bewezen verklaarde, feiten. De Hoge Raad verwierp het hiertegen gerichte cassatiemiddel, overwegende dat (de grondslag van) de vordering tot tenuitvoerlegging, ook nog bij de behandeling in hoger beroep, kan worden gewijzigd. 10. Met andere woorden: indien de beslissing op een vordering tot tenuitvoerlegging verbonden is aan een feit dat in eerste aanleg een 'gevoegd feit' in de zin van art. 407, tweede lid, Sv is geweest, kan de verdachte de beslissingen op dat gevoegde feit buiten het hoger beroep houden. Die beperking brengt dan mee dat ook de - aan dat ene, in eerste aanleg gevoegde, feit verbonden - beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging buiten het appèl blijft. Wat die beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging betreft kan het Openbaar Ministerie de door de verdachte aangebrachte beperking evenwel ongedaan maken door de grondslag van de vordering te wijzigen. Zonodig kan het Openbaar Ministerie daarmee bereiken dat de appèlrechter een eigen oordeel geeft over de vraag of er binnen de proeftijd wederom strafbare feiten zijn begaan (hetzij feiten die aan zijn eigen oordeel zijn onderworpen, hetzij feiten die in eerste aanleg onherroepelijk zijn vastgesteld) zodat de vordering toewijsbaar is. 11. In verband met art. 407 Sv dient bepalend te zijn of de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf wordt gevorderd wegens het begaan van feiten die aan het oordeel van de appèlrechter zijn onderworpen. Als dat het geval is, dan moet de appèlrechter zich ook over die gevorderde tenuitvoerlegging kunnen uitlaten. Zijn oordeel over de bewijsbaarheid en strafbaarheid van de aan hem voorgelegde feiten raakt immers aan de toewijsbaarheid van de vordering tot tenuitvoerlegging. Daarmee ligt de beslissing op de vordering in volle omvang bij de appèlrechter, ook als de verdachte het liever niet meer wil hebben over een voor hem gunstige beslissing van de eerste rechter op die vordering. 12. Het middel is tevergeefs voorgesteld. 13. Het tweede middel bevat de klacht dat de bestreden uitspraak ten onrechte op tegenspraak is gewezen, aangezien het Hof verstek heeft verleend dat op een latere zitting niet is vervallen. 14. Ter terechtzitting van 17 februari 2004 was verzoeker niet aanwezig. Nadat verstek tegen hem was verleend is de behandeling terstond aangehouden in verband met een door de raadsman gedaan verzoek. Het Hof heeft de zaak vervolgens behandeld ter terechtzitting van 11 mei 2004. Verzoeker is op die terechtzitting verschenen. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft op deze terechtzitting een volledige behandeling plaatsgevonden. Het kan ervoor worden gehouden dat het Hof heeft vastgesteld, ofschoon zulks niet in het proces-verbaal der terechtzitting is vermeld, dat het verleende verstek diende te vervallen, en de behandeling op tegenspraak kon plaatsvinden. 15. Ook dit middel is vruchteloos voorgesteld. 16. Het derde middel klaagt er over dat uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep niet blijkt dat stukken zijn voorgelezen of de korte inhoud daarvan meegedeeld. 17. Het middel faalt in verband met het bepaalde in art. 417 Sv. 18. De middelen lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering. 19. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


Uitspraak

17 mei 2005 Strafkamer nr. 02913/04 AGJ/AG Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 mei 2004, nummer 23/002591-02, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren in [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Midden Holland, locatie Haarlem. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 29 januari 2002 - de verdachte ter zake van 1. "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid aanhef en onder C, van de Opiumwet gegeven verbod", 2. "overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994" en 3. "overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met ten aanzien van feit 2 tot ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van negen maanden. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.M. Krans, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. 3. Beoordeling van het eerste middel 3.1. Het middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat het "de beslissing van de politierechter ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging mede in het appel van de verdachte betrokken acht". 3.2. Het middel steunt op de opvatting dat het strafbare feit naar aanleiding waarvan een vordering tot tenuitvoerlegging is ingediend waarover op de wijze als voorzien in art. 361a Sv is beslist, voor de toepassing van art. 407 Sv moet worden aangemerkt als "een gevoegd strafbaar feit", zodat het hoger beroep mag worden beperkt tot het vonnis voorzover het dat strafbare feit betreft, in welk geval het vonnis voorzover betrekking hebbende op de vordering tenuitvoerlegging niet aan het oordeel van de appèlrechter is onderworpen. Die opvatting is onjuist, zodat het middel faalt. 4. Beoordeling van het tweede en het derde middel De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5. Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 17 mei 2005.