Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT2873

Datum uitspraak2004-11-12
Datum gepubliceerd2005-03-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers04 / 500 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

B&w weigeren bijstand te verlenen over de periode voorafgaand aan de datum van melding en aanvraag. De rechtbank leidt uit de wetsgeschiedenis af dat de invoering van art. 68a Abw geen verandering heeft gebracht in de bevoegdheid van b&w om met terugwerkende kracht bijstand te verlenen. Met name heeft de wetgever geen breuk beoogd met de CRvB-jurisprudentie terzake.


Uitspraak

04 / 500 NABW RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht Enkelvoudige kamer UITSPRAAK in de zaak van [eiser], wonende te Tilburg, eiser, gemachtigde mr. F.M. Heltzel, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder. 1. Het procesverloop Eiser heeft op 9 maart 2004 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 22 januari 2004, verzonden op 28 januari 2004, (bestreden besluit), inzake de ingangsdatum van zijn bijstandsuitkering. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld ter zitting van 4 oktober 2004, waar, na voorafgaand bericht, geen der partijen is verschenen. 2. De beoordeling 2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser heeft zich op 27 juni 2003 ziek gemeld bij het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen (UWV). Het UWV heeft eiser bij onherroepelijk geworden besluit van 11 augustus 2003 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd op de grond dat bij de aanvang van het werk op 14 april 2003 te verwachten was dat eiser binnen een half jaar arbeidsongeschikt zou worden. Eiser heeft vervolgens op 10 september 2003 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) aangevraagd. Hij heeft verzocht om uitkering vanaf 27 juni 2003. Bij besluit van 8 oktober 2003 heeft verweerder eiser over de periode 10 september 2003 tot 23 september 2003 een bijstandsuitkering toegekend. Uitkering met terugwerkende kracht is geweigerd. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt voor zover daarin is geweigerd om per 27 juni 2003 uitkering te verstrekken. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Daaraan is, samengevat, ten grondslag gelegd dat in de door eiser aangevoerde omstandigheden geen aanleiding wordt gezien om af te wijken van het uitgangspunt dat een bijstandsuitkering wordt toegekend met ingang van de datum van melding en aanvraag. Volgens verweerder is het besluit van het UWV van 11 augustus 2003 voldoende duidelijk. Daarin is vermeld dat er mogelijk een recht bestaat op een bijstandsuitkering en dat eiser om een dergelijke uitkering aan te vragen zich kan melden bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI). Als het besluit van het UWV eiser niet duidelijk was, had het op zijn weg gelegen om tijdens de vakantie van zijn huisarts een ander dan de huisarts in te schakelen voor advies of ondersteuning. Volgens verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij hiertoe vanwege zijn overspannenheid niet in staat was. 2.2 Eiser heeft - kort samengevat - aangevoerd dat hij, gezien zijn gezondheidstoestand, niet in staat was eerder bijstand aan te vragen dan op 10 september 2003. Daarom moet hem met terugwerkende kracht bijstand worden toegekend. 2.3 Per 1 januari 2004 is de Abw ingetrokken en is de Wet werk en bijstand in werking getreden. Uit artikel 5, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand vloeit voort dat op een aanvraag tot het verlenen van bijstand wordt beslist met toepassing van de Abw, indien het recht op bijstand ingaat vóór of op 31 december 2003. In artikel 67, eerste lid, van de Abw is bepaald dat burgemeester en wethouders het recht op bijstand vaststellen op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve. Artikel 68a, eerste lid, van de Abw bepaalt dat indien door burgemeester en wethouders is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Ingevolge het tweede lid, heeft de belanghebbende, ingevolge het tweede lid, zich gemeld als zijn naam, adres en woonplaats zijn geregistreerd en hij in staat is gesteld zijn aanvraag in te dienen bij de CWI, als het een aanvraag betreft als bedoeld in artikel 63a, eerste of vierde lid, of bij burgemeester en wethouders, als heeft een aanvraag betreft als bedoeld in artikel 63a, tweede of derde lid. In het derde lid is bepaald dat indien de belanghebbende de aanvraag niet zo spoedig mogelijk indient nadat hij zich heeft gemeld en hem dit te verwijten valt, burgemeester en wethouders, in afwijking van het eerste lid, kunnen besluiten dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag dat de aanvraag is ingediend. Verweerder voert inzake het verstrekken van bijstand met terugwerkende kracht het beleid dat dit in het algemeen niet toelaatbaar is, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die de te late indiening rechtvaardigen. Beoordeeld moet dan worden of de belanghebbende in verzuim is geweest of niet in staat was op een eerder tijdstip een uitkering aan te vragen dan te laten aanvragen. Dit beleid is neergelegd in het Werkboek Sociale Zaken. 2.4 Niet in geschil is dat eiser zich op 10 september 2003 voor een bijstandsuitkering bij de CWI heeft gemeld. De rechtbank dient in dit geding de vraag te beantwoorden of verweerder terecht heeft geweigerd om eiser met terugwerkende kracht over de periode 27 juni 2003 tot 10 september 2003 een bijstandsuitkering te verstrekken. Vóór 1 januari 2002 waren burgemeester en wethouders ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) inzake de toepassing van artikel 67, eerste lid, van de Abw, (welk artikel per 1 januari 1996 in de plaats is gekomen van artikel 22 van de Algemene Bijstandswet) bevoegd om bijstand met terugwerkende kracht te verlenen, indien sprake was van bijzondere omstandigheden. Met ingang van 1 januari 2002 is artikel 68a van de Abw ingevoerd. De vraag moet worden beantwoord of dit artikel in de weg staat aan het aannemen van de bevoegdheid om met terugwerkende kracht bijstand te verlenen. Anders dan de rechtbank 's-Gravenhage in de uitspraak van 21 juni 2004 (gepubliceerd in JWWB 2004/286) beantwoordt de rechtbank deze vraag ontkennend. Daartoe overweegt zij als volgt. Bij tweede nota van wijziging van de Invoeringswet Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen van 19 juni 2001 (Kamerstuk 2000-2001, 27 665, nr. 13, Tweede Kamer) is voorgesteld om artikel 68a in te voegen. In de toelichting bij deze nota van wijziging is betreffende het nieuwe artikel 68a van de Abw vermeld dat daarin "... wordt geregeld dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van melding, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat. Het komt namelijk voor dat mensen zich melden voordat zij bijvoorbeeld werkloos worden of gaan scheiden. In dat geval wordt de bijstand toegekend vanaf de dag dat het recht op bijstand bestaat. Het derde lid van deze artikelen is bedoeld om te voorkomen dat en te veel tijd verstrijkt tussen de melding en de aanvraag." . Gelet op deze toelichting is de rechtbank van oordeel dat er geenszins aanwijzingen zijn dat de wetgever met de invoering van artikel 68a, eerste lid, van de Abw een breuk heeft beoogd met de voor de invoering van dit artikel op basis van artikel 67, eerste lid, van de Abw ontwikkelde jurisprudentie van de CRvB omtrent het verstrekken van bijstand met terugwerkende kracht. Veeleer lijkt artikel 68a te zijn ingevoerd om te voorkomen dat mensen op een te vroeg moment aanspraak willen maken op een bijstandsuitkering of na de melding bij de CWI dralen met het indienen van de aanvraag. Deze interpretatie past naar het oordeel van de rechtbank ook bij het karakter van de Abw als sociaal vangnet voor bijstandbehoeftigen, zoals dit blijkt uit artikel 7, eerste lid en artikel 11, eerste lid, van deze wet. Daar komt bij dat artikel 67 van de Abw met de invoering van de Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet gewijzigd is. De rechtbank komt derhalve tot de conclusie dat de over de periode voor 1 januari 2002 ontwikkelde jurisprudentie van de CRvB omtrent het verstrekken van bijstand met terugwerkende kracht na de invoering van artikel 68a van de Abw nog steeds van toepassing is. Ingevolge vaste jurisprudentie van de CRvB is uitgangspunt dat geen bijstand wordt verleend over een periode die voorafgaat aan de datum waarop de aanvraag is ingediend. Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van de bijstandsbehoevende om aanspraken op bijstand tijdig door het indienen van een aanvraag geldend te maken. Van dat uitgangspunt kan volgens de CRvB slechts worden afgeweken, indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van dergelijke omstandigheden kan sprake zijn indien de betrokkene ter zake van de - verlate - aanvraag redelijkerwijze niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest. Bij de beoordeling van de bijzondere omstandigheden komt het bijstandsverlenende orgaan een zekere vrijheid toe. Dit betekent dat de rechtbank de vraag dient te beantwoorden of verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat er geen sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat toekenning van een bijstandsuitkering met terugwerkende kracht gerechtvaardigd is. De omstandigheid dat eiser, mede op grond van de opvatting van zijn huisarts inzake zijn arbeidsongeschiktheid, er van uitging dat hij een uitkering ingevolge de ZW zou krijgen kan niet als bijzondere omstandigheid in de hiervoor vermelde zin gelden. De enkele ziekmelding bij het UWV betekent immers niet dat ook ziekengeld verstrekt zal worden. In het kader van de ZW is het de verzekeringsarts die vaststelt of sprake is van arbeids(on)geschiktheid. Voorts spelen bij het antwoord op de vraag of recht bestaat op ziekengeld naast arbeidsongeschiktheid ook andere feiten en omstandigheden een rol. Deze situatie doet zich in eisers geval voor (te verwachten uitval binnen een half jaar na aanvang van het werk). Eiser heeft dan ook risico genomen door te vertrouwen op het oordeel van zijn huisarts. De gevolgen hiervan dienen voor zijn rekening te blijven. Verder is eiser er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij vanwege zijn psychische problemen buiten staat was om op een eerder tijdstip dan 10 september 2003 uitkering aan te vragen. De omstandigheid dat eiser arbeidsongeschikt was, leidt niet tot de conclusie dat eiser niet in staat was zijn belangen te (laten) behartigen. Daar komt bij dat eiser vanaf 12 augustus 2003 wist dat hij geen ZW-uitkering zou krijgen. Om die reden wilde hij juist zijn huisarts spreken. Nu eiser kennelijk wel begreep dat hij geen ZW-uitkering kreeg, had hij naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs ook moeten en kunnen begrijpen dat hij actie moest ondernemen om een bijstandsuitkering te verkrijgen, temeer nu eiser in het besluit van 11 augustus 2003 uitdrukkelijk is gewezen op de mogelijkheid om zo'n uitkering aan te vragen. De omstandigheid dat eiser in de periode 27 juni 2003 tot 10 september 2003 van geleend geld heeft moeten leven, kan evenmin gelden als een bijzondere omstandigheid in bovenbedoelde zin. Hieruit blijkt immers dat eiser over die periode heeft beschikt over voldoende middelen van bestaan als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. Ingevolge vaste jurisprudentie levert onbekendheid met de regelgeving evenmin een bijzondere omstandigheid op die bijstandverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigt. Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard. 2.5 Gezien de ongegrondverklaring van het beroep, is er geen grond voor een proceskostenveroordeling. 3. De beslissing De rechtbank: verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, rechter, en in aanwezigheid van mr. R.J. Tolner, griffier, in het openbaar uitgesproken op 12 november 2004 Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak. Afschrift verzonden op: 12 november 2004