Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT2955

Datum uitspraak2005-03-10
Datum gepubliceerd2005-03-31
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers24-000984-03
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte heeft meermalen opzettelijk niet emissiearm dierlijke meststoffen aangewend op grasland. Zij heeft zich daarmee onttrokken aan de Nederlandse regelgeving op milieugebied, die thans dwingend voorschrijft dat het niet toegestaan is dierlijke meststoffen te gebruiken op grasland, tenzij deze meststoffen emissiearm worden aangewend op de wijze als is aangegeven in artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen (Stb. 2001, 479).


Uitspraak

Parketnummer: 24-000984-03 Arrest van 10 maart 2005 van het gerechtshof te Leeuwarden, economische kamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank te Leeuwarden van 17 juli 2003 in de strafzaak tegen: [verdachte], gevestigd te [gemeente], [adres], ter terechtzitting vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger], vertegenwoordiger van verdachte, bijgestaan door raadsman mr. P. Stehouwer, advocaat te Leeuwarden. Het vonnis waarvan beroep De economische politierechter in de rechtbank te Leeuwarden heeft de verdachte bij het vonnis wegens misdrijven veroordeeld tot een straf, zoals in dat vonnis omschreven. Gebruik van het rechtsmiddel De verdachte is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. De beslissing op het hoger beroep Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen. Tenlastelegging Aan dit arrest is gehecht een fotokopie van de inleidende dagvaarding. De inhoud van de tenlastelegging wordt geacht hier te zijn overgenomen. De vordering van de advocaat-generaal De advocaat-generaal heeft ter zitting gevorderd dat het hof het aan verdachte ten laste gelegde bewezen zal verklaren en hem ter zake zal veroordelen tot een geldboete van € 2600,- waarvan € 1300,- voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie in zijn vervolging jegens verdachte niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. Daartoe is aangevoerd, dat verdachte uitsluitend wordt vervolgd om ongefundeerde redenen van beleidsmatige aard. In zaken als de onderhavige wordt veelal een schuldigverklaring zonder strafoplegging opgelegd. Het openbaar ministerie slaagt er onvoldoende in uit te leggen waarom verdachte zou moeten worden vervolgd met het enkele doel daarmee wèl strafoplegging te bewerkstelligen. Het hof verwerpt dit verweer. Niet valt in te zien waarom het een officier van justitie niet zou vrijstaan tot vervolging over te gaan om te bereiken dat rechterlijke beslissingen zoveel mogelijk in overeenstemming zijn met eigen beleidsuitgangspunten. De opvattingen ter zake van het openbaar ministerie kunnen bovendien eerst na een inhoudelijke behandeling van de zaak en niet reeds al bij de beoordeling van de vervolgingsbeslissing worden getoetst. Naar het hof meent zijn er thans geen omstandigheden waardoor het openbaar ministerie in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot het nemen van een vervolgingsbeslissing en beginselen van een goede procesorde heeft geschonden. Bewezenverklaring (zie de aangehechte, uitgestreepte tenlastelegging) Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder 1, 2, 3 en 4 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen. Kwalificatie Het bewezenverklaarde onder 1, 2, 3 en 4 levert telkens op het misdrijf: overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 7 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan door een rechtspersoon. Strafbaarheid De raadsman heeft betoogd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Primair stelt de verdediging dat de Europese verordening inzake biologische landbouw (Verordening (EG) nr. 1804/1999 van de Raad van de Europese Unie van 19 juli 1999) verbindend in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk is. Artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen is strijdig met die Europese verordening en derhalve onverbindend. Namens verdachte is voorts verzocht bij twijfel aan bovengenoemde stelling de behandeling van de zaak aan te houden teneinde aan het Europese Hof prejudiciële vragen te stellen omtrent de werkingssfeer van de verordening en wel als volgt: 1. Mag een lidstaat aan een ondernemer die de biologische productiemethode als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1804/1999 hanteert, nadere voorschriften stellen ten aanzien van de wijze van aanwending van dierlijke meststoffen met het oog op het beperken van de ammoniakemissie? 2. Mag een lidstaat aan een ondernemer die de biologische productiemethode als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1804/1999 hanteert, nadere voorschriften stellen ten aanzien van de wijze van aanwending van dierlijke meststoffen met het oog op het beperken van de ammoniakemissie indien deze wijze van aanwending afbreuk doet aan de instandhouding en verbetering van de vruchtbaarheid van de bodem op langere termijn en de instandhouding van de onderlinge afhankelijkheid van bodem en gewas, gewas en dier en dier en bodem? 3. Verdraagt artikel 5, eerste lid, van het Besluit gebruik meststoffen voor ondernemers die de biologische productiewijze toepassen zich met de algemene principes 1.1 tot en met 1.4 als vermeld in bijlage I onder B van Verordening (EG) nr. 1804/1999? Subsidiair stelt de verdediging dat verdachte heeft gehandeld ter uitvoering van een wettelijk voorschrift, als bedoeld in artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht. Verdachte heeft gehandeld met inachtneming van de Europese regels inzake de biologische landbouw en de zorgplicht van de Wet bodembescherming. Voorts doet de verdediging een beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat verdachte met haar methode, die erop neerkomt dat in haar bedrijf stikstofarme mest wordt geproduceerd en ondanks dat deze niet emissiearm op het land wordt gebracht het wettelijk doel, de beperking van de emissie van ammoniakgassen in het milieu, even goed dient als, of zelfs beter dient dan door het hanteren van de wettelijk voorgeschreven methoden. Bijlage 1 onder B van de Verordening (EG) nr. 1804/1999 (verder: de verordening) luidt, voor zover van belang, als volgt: ‘1. Algemene principes 1.1. Dierlijke productie maakt een integrerend onderdeel uit van talrijke landbouwbedrijven die biologische productiemethoden toepassen. 1.2. De dierlijke productie moet bijdragen tot het evenwicht van de productiesystemen en de landbouw door te voorzien in de behoefte van de gewassen aan voedingsstoffen en in de verbetering van het organisch materiaal in de bodem. Deze productie kan aldus bijdragen tot de verwezenlijking en instandhouding van de onderlinge afhankelijkheid van bodem en gewas, gewas en dier en dier en bodem. In dit concept is niet-grondgebonden productie (‘production hors sol’) niet in overeenstemming met de voorschriften van deze verordening. 1.3. Door gebruik te maken van hernieuwbare natuurlijke hulpbronnen (dierlijke mest, leguminosen en voedergewassen) zorgen de gemengd bedrijf- en weidebouwsystemen voor de instandhouding en verbetering van de vruchtbaarheid van de bodem op lange termijn en dragen zij bij tot de ontwikkeling van een duurzame landbouw. 1.4. De biologische veeteelt is een grondgebonden activiteit. Behalve in de in deze bijlage bij wijze van uitzondering toegestane gevallen moeten de dieren beschikken over een uitloop en moet het aantal dieren per oppervlakte-eenheid beperkt worden teneinde te zorgen voor een geïntegreerd beheer van dierlijke en plantaardige productie op de productie-eenheid waardoor elke vorm van verontreiniging zoveel mogelijk beperkt wordt, met name van bodem, oppervlaktewater en grondwater. De omvang van de veestapel moet in nauw verband staan met de oppervlakte die beschikbaar is om overbegrazing en erosie te vermijden en het uitrijden van dierlijke mest mogelijk te maken om zo schadelijke gevolgen voor het milieu tegen te gaan. De nadere voorschriften worden hieronder in hoofdstuk 7 uiteengezet.’ Het hof is van oordeel dat de hiervoor weergegeven onderdelen in de Bijlage bij de verordening slechts algemene principes betreffen, die zich niet lenen voor rechtstreekse toepassing in de nationale rechtssfeer. Overigens bevat de verordening zelf ook geen rechtstreeks toepasbare normen voor zover het betreft de in Nederland voorgeschreven wijze waarop mest emissiearm dient te worden aangewend. Derhalve verwerpt het hof het beroep op de onverbindendheid van artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen en acht het hof het voorts niet nodig bovenstaande prejudiciële vragen voor te leggen aan het Europese Hof. Om bovengenoemde redenen verwerpt het hof eveneens het beroep van de verdediging op het handelen ter uitvoering van een wettelijk voorschrift in het kader van Europese regels inzake de biologische landbouw. Ten aanzien van het beroep op het handelen ter uitvoering van de zorgplicht van de Wet bodembescherming heeft de raadsman geen nadere toelichting verschaft. Om die reden kan het hof slechts aan deze stelling voorbijgaan. Een beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid kan slechts slagen wanneer redelijkerwijs vaststaat dat de belangen, tot bescherming waarvan de geschonden wettelijke bepaling strekt, beter zijn gediend door de strafbare handeling dan door gehoorzaamheid aan de wet. Niet is gebleken dat dit geval zich voordoet. Het hof heeft op grond van de door verdachte overgelegde gegevens immers niet kunnen vaststellen dat in haar bedrijf tengevolge van de door haar gehanteerde methoden daadwerkelijk minder ammoniakgassen in het milieu worden gebracht dan het geval zou zijn wanneer mest met een gemiddeld stikstofgehalte emissiearm zou worden uitgereden. Bovendien ligt het voor de hand dat verdachte in haar bedrijf een (verdere) beperking van de emissie van ammoniak zou weten te bereiken indien zij de in haar bedrijf geproduceerde mest emissiearm op het land zou brengen. Voor zover verdachte heeft willen betogen dat het emissiearm toedienen van mest noodzakelijkerwijs een onevenredige schade toebrengt aan het bodemleven, gaat het hof aan die stelling voorbij nu de juistheid van die stelling onvoldoende is komen vast te staan. De ter terechtzitting gehoorde deskundige dr. T. Baars heeft desgevraagd meegedeeld dat hij weliswaar van oordeel is dat het emissiearm toedienen van mest in het geval van biologische landbouw het bodemleven schade toebrengt, doch dat dit oordeel niet steunt op wetenschappelijk onderzoek, maar slechts op de ervaring van boeren met wie hij contact heeft. Overigens zijn door verdachte geen objectieve gegevens ingebracht waaruit de juistheid van haar stelling blijkt, wat daar overigens ook van zij. Het hof acht verdachte mitsdien strafbaar. Strafuitsluitingsgronden worden niet aanwezig geacht. Strafmotivering Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de draagkracht van de verdachte, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting van het hof is gebleken. Verdachte heeft meermalen opzettelijk niet emissiearm dierlijke meststoffen aangewend op grasland. Zij heeft zich daarmee onttrokken aan de Nederlandse regelgeving op milieugebied, die thans dwingend voorschrijft dat het niet toegestaan is dierlijke meststoffen te gebruiken op grasland, tenzij deze meststoffen emissiearm worden aangewend op de wijze als is aangegeven in artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen (Stb. 2001, 479). Uit de stukken is gebleken, dat thans onderzoek wordt gedaan naar andere methoden om de ammoniakemissie te reduceren dan de in de Nederlandse regelgeving vervatte methoden. Aangezien dit onderzoek nog niet is afgerond en de uitkomst daarvan onzeker is, ziet het hof reeds daarom geen aanleiding om aansluiting te zoeken bij artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Voorts heeft het hof gelet op de omstandigheid dat een soortgelijk feit reeds eerder heeft geleid tot strafoplegging aan verdachte. Het hof heeft de indruk dat verdachte in haar bedrijf op gewetensvolle wijze tracht de doelen van de milieubeschermende wettelijke bepalingen na te streven door middel van een biologische werkwijze die onder meer is gebaseerd op de kringloopgedachte, en dat verdachte, mede gelet op de verklaring die de deskundige prof. J. Bouma ter terechtzitting heeft afgelegd, daarbij ook wel enig succes heeft. Verdachte is echter onverminderd gehouden de toepasselijke wettelijke bepalingen na te leven, zolang niet voor de door haar gehanteerde methode in regelgeving of beleid ruimte wordt geboden. Derhalve acht het hof een hierna te noemen geldboete passend en geboden. Om verdachte in de toekomst van soortgelijk strafbaar handelen te weerhouden zal een deel van de geldboete in voorwaardelijke vorm worden opgelegd. Toepassing van wetsartikelen Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, artikel 7 van de Wet bodembescherming en artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen. De uitspraak HET HOF, RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP: vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende: verklaart het verdachte onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde bewezen en kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart deze feiten en verdachte strafbaar; veroordeelt verdachte [verdachte] tot een geldboete van tweeduizend zeshonderd euro; beveelt, dat een gedeelte van de geldboete, groot duizend driehonderd euro, niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat veroordeelde zich vóór het einde van een proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt; verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder 1, 2, 3 en 4 meer of anders is telastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt haar daarvan vrij. Dit arrest is aldus gewezen door mrs. Huisman, voorzitter, Knoop en Van der Woude, in tegenwoordigheid van mr. Koers als griffier, zijnde mrs. Knoop en Van der Woude voornoemd buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.