Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT3054

Datum uitspraak2005-03-03
Datum gepubliceerd2005-04-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/6605 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Hoogte vastgestelde verschuldigde gedifferentieerde WAO-premie voor het premiejaar 2003. De werking van artikel 4a van het Besluit premiedifferentiatie WAO brengt met zich dat ook kleinere werkgevers de gedifferentieerde premie, zij het ter hoogte van het rekenpercentage, verschuldigd zijn.


Uitspraak

03/6605 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellante heeft op bij beroepschrift van 4 januari 2004 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Rotterdam op 12 december 2003 tussen partijen onder kenmerk 03/522 gewezen uitspraak. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 11 november 2004, partijen niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Bij besluit van 9 december 2002 heeft gedaagde de door appellante als kleine werkgeefster voor het premiejaar 2003 verschuldigde gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) vastgesteld op (het rekenpercentage ad) 2,38%. Het daartegen gerichte bezwaar is bij besluit van 21 februari 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar betoog dat artikel 4a van het Besluit premiedifferentiatie WAO, waarbij ingaande 1 januari 2003 de in artikel 78, derde lid, van de WAO bedoelde opslag of korting voor een kleine werkgever is bepaald op nihil, wegens strijd met artikel 78, van de WAO, naar de tekst tot de inwerkingtreding van de wet van 29 juni 2004, Stb 296, buiten toepassing dient te blijven. Hangende het geding in hoger beroep is in werking getreden de wet van 29 juni 2004 waarbij de tekst van artikel 78 van de WAO met terugwerkende kracht tot 1 januari 2003 is gewijzigd. De Raad overweegt het volgende. Met de met de wet van 29 juni 2004 in de tekst van artikel 78 van de WAO aangebrachte wijzigingen, staat niet (meer) ter discussie dat artikel 4a van het Besluit premiedifferentiatie WAO in overeenstemming is met het nationale recht. Deze wet strekt ertoe om iedere onduidelijkheid uit te sluiten over de geldigheid van de per 1 januari 2003, ter uitvoering van het regeerakkoord van 3 juni 2002 en ter inlossing van bij het midden- en kleinbedrijf gewekte verwachtingen, ingevoerde feitelijke afschaffing van individuele gedifferentieerde premie voor kleine werkgevers door het op nihil stellen van de verhogingen én de verlagingen van het rekenpercentage, vooruitlopend op de invoering van een branchegewijze permiedifferentiatie per 1 januari 2004. Het op nihil stellen van de opslag en korting voor kleine bedrijven bleek eerder mogelijk dan de branchegewijze premiedifferentiatie. De besluitgever heeft er voor gekozen om de nihilstelling eerder (dan 1 januari 2004) te laten ingaan om daarmee het risico op premieverhogingen voor kleine bedrijven op een zo kort mogelijke termijn te beëindigen. De middelen tot dekking van de uitgaven in het kader van de WAO worden verkregen door het heffen van premie ten laste van de werkgever. Deze premie valt uiteen in twee delen, de basispremie en de gedifferentieerde premie. De basispremie komt ten gunste van het Arbeidsongeschiktheidsfonds (het fonds), de gedifferentieerde premie vloeit in de Arbeidsongeschikt- heidskas (de kas). Uit de kas worden de uitkeringen betaald gedurende de eerste vijf jaar na de toekenning, langer lopende uitkeringen worden bekostigd uit het fonds. Alle werkgevers zijn de basispremie verschuldigd. De hoogte van deze premie wordt jaarlijks door de minister vastgesteld en geldt voor alle takken van bedrijf en beroep. Werkgevers zijn tevens de gedifferentieerde premie verschuldigd, tenzij zij eigen risicodrager zijn. De Raad markeert dat de wet, noch het Besluit premiedifferentiatie WAO een definitie geeft van het begrip gedifferentieerde premie. Voor de berekening van de gedifferentieerde premie stelt gedaagde jaarlijks onder goedkeuring van de minister een rekenpercentage en een voor de berekening van dit percentage voor alle takken van bedrijf en beroep gemiddeld percentage vast. Voorts stelt op grond van artikel 78, derde lid, van de WAO gedaagde elk jaar met ingang van 1 januari voor elke werkgever een opslag of korting vast waarmee het rekenpercentage wordt verhoogd of verlaagd. Na de hiervoor genoemde wetswijziging is in dit artikellid de mogelijkheid van nihilstelling met zo veel woorden vastgelegd. Het bij de wet van 29 juni 2004 vervallen vijfde lid van artikel 78 bepaalde dat de verhoging en verlaging van de gedifferentieerde premie op verzoek van een kleine werkgever als bedoeld in de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB), bedoeld in het zesde lid, per kalenderjaar maximaal een procentpunt bedraagt. Met betrekking tot dit lid konden, blijkens artikel 78, elfde lid, van de WAO, bij AMvB nadere en zonodig afwijkende regels worden gegeven. Tot 1 januari 2003 luidde artikel 78, zesde lid, van de WAO, voorzover van belang, als volgt: Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld: (..) b. omtrent de wijze waarop de in het derde of vierde lid bedoelde opslag of korting door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op basis van het arbeidsongeschiktheidsrisico wordt berekend; (..). Bij de wet van 29 juni 2004 is dit artikellid vernummerd tot vijfde lid en is voorts de zinsnede “op basis van het arbeidsongeschiktheidsrisico” komen te vervallen. Aan (de tekst van) artikel 78, derde lid, van de WAO kan naar het oordeel van de Raad niet worden ontleend dat de wet zich verzet tegen een nihilstelling van de opslag en korting voor kleine werkgevers, nu deze wettelijke bepaling niet meer inhoudt dan dat elke werkgever jaarlijks van de voor hem geldende opslag of korting door gedaagde op de hoogte wordt gesteld. De Raad vindt hiervoor steun in de wetgeschiedenis, Kamerstukken II, 1995-1996, 24 698, nr. 3, blz 85: “In artikel 78 is geregeld dat per bedrijfstak een bedrijfsverenigingspercentage wordt vastgesteld. Bedrijfsverenigingspercentages kunnen derhalve verschillen. (..) De opslag of korting dient elk jaar opnieuw te worden vastgesteld”. Ook op en na 1 januari 2003 moet ten aanzien van grote werkgevers de opslag en korting worden vastgesteld en tevens dient ten aanzien van iedere werkgever elk jaar te worden bepaald of hij als kleine of grote werkgever moet worden aangemerkt, zodat artikel 78, derde lid, van de WAO geenszins iedere betekenis heeft verloren. De Raad stelt vast dat artikel 78, zesde lid, aanhef en onder b, (oud) van de WAO de lagere regelgever opdraagt om nadere voorschriften vast te stellen omtrent de manier waarop de opslag of korting moet worden berekend. Deze bepaling spreekt niet over een individueel arbeidsongeschiktheidsrisico. Bij de invoering van de Wet premiedifferentiatie had de wetgever weliswaar als uitgangspunt voor ogen dat iedere onderneming een afzonderlijke premie doorberekend zou krijgen (Kamerstukken II, 1995-1996, 24 698, nr. 3, blz 19), maar er blijkt uit de wetsgeschiedenis niet dat de wetgever onder alle omstandigheden een opslag of korting gebaseerd op het individuele arbeidsongeschiktheidsrisico heeft willen voorschrijven. De wetgever heeft zelf voorzien in diverse mechanismen die het beginsel van de individuele toerekening minst genomen afzwakken, zoals het premieplafond en de dempingsmogelijkheid van artikel 78, vijfde lid, van de WAO. De wetgever heeft tevens destijds onder ogen gezien dat voor bepaalde ondernemers, als voorbeeld is genoemd startende ondernemers, de opslag of korting nihil zou bedragen en op bladzijde 88 van de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1995-1996, 24 698, nr. 3) is expliciet tot uitdrukking gebracht dat door het hanteren van een voor beide groepen uiteenlopende (uiteindelijk niet ingevoerde) aanpassingscoëfficiënt een verschil in de premievaststelling tussen kleine en grotere werkgevers kan worden bewerkstelligd. De wetgever heeft tevens voor kleine werkgevers voorzien in een minimumpremie, los van iedere band met het individuele arbeidsongeschiktheidsrisico. De Raad is dan ook van oordeel dat zowel de tekst als doel en strekking van artikel 78, zesde lid, aanhef en onder b, (oud) van de WAO de ruimte laat om, zoals voorzien in artikel 4a van het Besluit premiedifferentiatie WAO, de opslag of korting op nihil te stellen voor de categorie kleine werkgevers. De werking van artikel 4a van het Besluit premiedifferentiatie WAO brengt met zich dat ook kleinere werkgevers de gedifferentieerde premie, zij het ter hoogte van het rekenpercentage, verschuldigd zijn. Artikel 78, zesde lid, aanhef en onder b, (oud) van de WAO houdt, hoewel het daartoe wel de mogelijkheid biedt, naar het oordeel van de Raad geen plicht in voor elke werkgever een individueel arbeidsongeschiktheidsrisico te berekenen. Van die mogelijkheid wordt op en na 1 januari 2003 ten aanzien van grotere werkgevers onveranderd gebruik gemaakt. Al het vorenstaande voert de Raad tot de conclusie dat gedaagde terecht heeft betoogd dat de wet van 29 juni 2004 slechts een verduidelijking is van de bestaande wet zonder dat hierdoor een materiële wijziging is bewerkstelligd. De aangevallen uitspraak komt mitsdien voor bevestiging in aanmerking. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en prof. mr. E. Aardema als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2005. (get). G. van der Wiel. (get). M. Renden.