Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT3055

Datum uitspraak2005-02-24
Datum gepubliceerd2005-04-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/6290 + 02/6291 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vaststelling verschuldigde, gedifferentieerde WAO-premie. Schending redelijke termijn.


Uitspraak

02/6290 + 02/6291 WAO U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Roermond op 5 november 2002 onder kenmerk 01/972 en op 12 november 2002 onder kenmerk 01/1211 tussen partijen gewezen uitspraken. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 20 januari 2005, waar namens appellante is verschenen mr. J.P.M. van Zijl, advocaat te Tilburg, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.A.A. Soer, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Bij besluit van 11 november 1999 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit van 21 november 1998, waarbij de door haar verschuldigde, gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor het premiejaar 1999 is vastgesteld op 2,43% (maximumpremie). Bij besluit van 25 februari 2000 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit van 24 november 1999, waarbij de door haar verschuldigde, gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de WAO voor het premiejaar 2000 is vastgesteld op 4,17% (maximumpremie). Tegen het besluit van 21 november 1998 heeft appellante op 17 december 1998 bezwaar gemaakt. De rechtbank Roermond heeft bij uitspraken van 6 juli 2000 de namens appellante ingestelde beroepen tegen het besluit van 11 november 1999, onderscheidenlijk het besluit van 25 februari 2000 ongegrond verklaard. Op de daartoe vanwege appellante ingestelde hoger beroepen heeft de Raad in zijn uitspraak van 20 juli 2001, RSV 2001/ 206, deze uitspraken vernietigd en de zaken teruggewezen naar de rechtbank Roermond. Daartoe heeft de Raad, samengevat en voorzover hier van belang, overwogen dat de aan een ex-werkneemster (hierna: betrokkene) van appellante bij besluit van 15 september 1994 toegekende WAO-uitkering bepalend is voor de door appellante in de jaren 1999 en 2000 verschuldigde gedifferentieerde premie. Nu appellante niet kon opkomen tegen dat toekenningsbesluit en evenmin tegen gedaagdes ongedateerde besluit tot voortzetting van de uitkering na 3 oktober 1995 kan, aldus de Raad, in verband met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen onverkorte toepassing worden gegeven aan artikel 87e van de WAO. Na deze terugwijzing heeft de rechtbank de op de zaak betrekking hebbende medische stukken opgevraagd. Betrokkene heeft toestemming om deze stukken aan appellante ter kennis te brengen geweigerd. Vervolgens heeft de rechtbank toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft zij bepaald dat de kennisneming van de betreffende stukken is voorbehouden aan appellantes gemachtigde. Appellante heeft de haar geboden gelegenheid tot onderbouwing van haar grief dat de aan betrokkene toegekende WAO-uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld aan de hand van deze stukken niet aangegrepen, omdat zij niet zelf (maar slechts haar advocaat) van deze stukken heeft kunnen kennis nemen. Aldus zou (nog steeds) sprake zijn van schending van artikel 6 van het EVRM. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de betreffende medische stukken de grondslag vormen van de toekenning van de WAO-uitkering aan betrokkene en daarmee van de bestreden premiebesluiten en dat niet kan worden staande gehouden dat de bestreden besluiten niet of onvoldoende zijn gemotiveerd. Bij de thans aangevallen uitspraken heeft de rechtbank naar het oordeel van de Raad de tegen de besluiten van 11 november 1999 en 25 februari 2000 gerichte beroepen, onder verwerping van de door appellante opgeworpen beroepsgronden, terecht ongegrond verklaard. De Raad overweegt daartoe het volgende. Op grond van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb kan de rechtbank, indien kennisneming van stukken door een partij de persoonlijke levenssfeer van een ander onevenredig zou schaden, bepalen dat deze kennisneming is voorbehouden aan een gemachtigde die advocaat of arts is dan wel daarvoor van de rechtbank bijzondere toestemming heeft gekregen. In zijn uitspraak van 13 februari 2002, USZ 2002/100, heeft de Raad overwogen dat bij toepassing van de in deze bepaling neergelegde regeling in procedures in beroep en in hoger beroep in voldoende mate het recht op privacy van de werknemer wordt gewaarborgd en dat de gemachtigde van de werkgever bij toepassing van die regeling in voldoende mate in staat moet worden geacht, al dan niet in samenwerking met een arts, de belangen van de werkgever te behartigen. De rechter bepaalt of, en zo ja, op welke stukken of onderdelen van stukken de regeling van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb van toepassing wordt verklaard. Toepassing door de administratieve rechter van de in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid brengt mee dat het belang van de werknemer tot bescherming van zijn recht op privacy dient te worden afgewogen tegen het belang van de werkgever, dat geen inbreuk wordt gemaakt op zijn recht op toegang tot de rechter en tot een eerlijk proces, als neergelegd in artikel 6 van het EVRM en uitgewerkt in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). In het geval die afweging van belangen uitvalt ten voordele van het belang van de werknemer zal de rechter met toepassing van artikel 8: 32, tweede lid, van de Awb bepalen dat de kennisneming van medische stukken, dan wel onderdelen van medische stukken of onderdelen van stukken die medische gegevens behelzen, is voorbehouden aan een gemachtigde, die, zo vloeit uit laatstgenoemde bepaling voort, verplicht is tot geheimhouding ter zake van de desbetreffende medische gegevens tegenover degene die door hem wordt vertegen- woordigd. In het geval toepassing is gegeven aan artikel 8:32, tweede lid, van de Awb en de gemachtigde van een werkgever meent dat zich meer (delen van) stukken lenen voor kennisneming door ook de werkgever, kan de gemachtigde zich tot de rechter wenden met een gemotiveerd verzoek daartoe. Op zichzelf heeft appellante met juistheid erop gewezen dat de rechtbank bij de toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb is gehouden tot de hierboven geschetste belangenafweging. Anders dan appellante veronderstelt, was de rechtbank in het onderhavige geval echter niet gehouden tot een nadere motivering van de toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb ten aanzien van de hier van belang zijnde geneeskundige stukken, reeds omdat dienaangaande geen gemotiveerd verzoek van de zijnde van appellante was gedaan. Gelet op het totale tijdsverloop na de indiening van het bezwaarschrift van 17 december 1998 heeft appellante terecht aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. In overeenstemming met het verzoek van appellante volstaat de Raad met deze vaststelling. Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen. De Raad ziet geen aanleiding tot de toepassing van artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraken. Gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2005. (get). van der Wiel. (get). W.J.M. Fleskens.