Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT3058

Datum uitspraak2005-04-01
Datum gepubliceerd2005-04-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers05 / 223 WET VV
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Op basis van adviezen van de Raad voor Cultuur heeft verweerder na 12 jaar subsidiëring een nieuwe subsidieaanvraag van een Tilburgs dansgezelschap geweigerd. De weigering is met name gebaseerd op de wisselende kwaliteit van voorstellingen en de beperkte rol van het gezelschap binnen het bestel. De gevolgen van het besluit op vooral de lange termijn zijn voldoende om een spoedeisend belang bij een uitspraak van de voorzieningenrechter aan te nemen. Het besluit wordt uitgebreid getoetst op de wijze van totstandkoming en voor zover mogelijk op de inhoud. Ondanks contra-expertises en (nominaties voor) prijzen bestaat onvoldoende aanleiding om het bestreden besluit onrechtmatig te achten.


Uitspraak

05 / 223 WET VV RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht Voorzieningenrechter UITSPRAAK in de zaak van Stichting Raz Dansvoorziening van het Zuiden, gevestigd te Tilburg, verzoekster, gemachtigde mr. T. ter Brugge, en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder, gemachtigden mrs. R. Prins en J.P. Heinrich. 1. Het procesverloop Namens verzoekster is bezwaar gemaakt tegen verweerders besluit van 21 september 2004 (bestreden besluit) inzake de afwijzing van verzoeksters aanvraag voor een meerjarige instellingssubsidie in het kader van de Cultuurnota 2005-2008. Tevens is op 31 januari 2005 namens verzoekster verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek om voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 10 maart 2005. Namens verzoekster waren daarbij aanwezig directeur H. Tuerlings, voorzitter J.P. Lammerts en artistiek medewerkster H.M.M.B. Volman, bijgestaan door mr. Ter Brugge. Als deskundige aan de zijde van verzoekster is verschenen drs. E. van Schaik. Voor verweerder is verschenen S. Gülhan, bijgestaan door mrs. Prins en Heinrich. 2. De beoordeling 2.1 Op grond van de gedingstukken gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden. Blijkens haar huidige statuten houdt verzoekster zich bezig met het initiëren, maken, organiseren en uitbrengen van dansproducties alsmede met het adviseren en begeleiden van initiatieven op het terrein van de dans, in de ruimste zin des woords. Zij tracht sinds 1990 haar doel te bereiken door het in het leven roepen of instandhouden van een voorziening die tot taak heeft de dans-kunst professioneel te beoefenen en tot het publiek te brengen, door het financieren of financieel mogelijk maken van uit te brengen dansproducties, door het geven van adviezen en informatie, door het begeleiden van anderen op het gebied van de dans en door het onderhouden van contacten met andere organisaties. Door omstreeks 1 december 2005 bij verweerder een beleidsplan 2005-2008 in te dienen heeft verzoekster verzocht om toekenning van een meerjarige instellingssubsidie in het kader van de Cultuurnota 2005-2008. Verweerder heeft het beleidsplan ter advisering voorgelegd aan de Raad voor Cultuur. Op 19 april 2004 heeft de Raad voor Cultuur een negatief advies uitgebracht. Aan dit advies van de Raad voor Cultuur liggen de overwegingen ten grondslag dat het werk van choreograaf Hans Tuerlings zeer wisselend wordt beoordeeld, dat verzoekster zich niet openstelt voor choreografen van buiten het gezelschap en geen rol speelt in de doorstroming van choreografisch talent, dat het artistiek beleid van verzoekster zich nauwelijks nog ontwikkelt en dat haar voorgenomen schaal-vergroting geen garantie biedt voor artistieke vernieuwing, en dat verzoekster haar voornemen om te gaan functioneren als zuidelijke dansvoorziening niet heeft waargemaakt. Verder heeft de Raad voor Cultuur geadviseerd om het subsidiebedrag te reserveren voor een nieuw op te richten dansvoorziening voor het zuiden. Naar aanleiding van een schriftelijke reactie van verzoekster op voornoemd advies heeft de Raad voor Cultuur op 23 juni 2004 een aanvullend advies uitgebracht, ertoe strekkende dat de reactie van verzoekster geen aanleiding geeft om het primaire advies te herzien. Bij brief van 27 mei 2004 heeft verzoekster schriftelijk gereageerd op het voornemen van verweerder om overeenkomstig het advies van de Raad voor Cultuur het verzoek om meerjarige instellingssubsidie af te wijzen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder overneming van het advies van de Raad voor Cultuur verzoeksters aanvraag om toekenning van meerjarige instellingssubsidie afgewezen. Tegen voornoemd besluit is namens verzoekers op 17 oktober 2004 bezwaar gemaakt. Bij brief van 31 januari 2005 is het bezwaar namens verzoekster aangevuld. In januari 2005 heeft verweerder de Adviescommissie Zuidelijke Dansvoorziening ingesteld, die een advies moet uitbrengen over de totstandkoming van een voorziening voor de dans in de drie zuidelijke provincies, welke voorziening tot hoofddoel heeft het verzorgen van een kwalitatief hoogstaand en divers aanbod voor de grote en kleine zaal. 2.2 Namens verzoekster wordt als formeel bezwaar aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het bepaalde in artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat het tot stand is gekomen onder invloed van voorstellingsbezoekster Wiertz, die betrokken is bij de met verzoekster concurrerende instelling Danshuis Limburg. Tevens acht verzoekster het besluit in strijd met artikel 4:51 van de Awb nu een meer dan twaalf jaren bestaande subsidierelatie wordt beëindigd zonder dat een overgangsregeling of afbouwperiode in acht wordt genomen. Verder wordt de inhoud van het advies van de Raad voor Cultuur betwist. In dat kader heeft verzoekster een aantal contra-expertises in het geding gebracht. Namens verzoekster wordt de voorzieningenrechter gevraagd voor de duur van de bodemproce-dure te gelasten dat de subsidiëring van verzoekster wordt gecontinueerd en dat de advisering van de Adviescommissie Zuidelijke Dansvoorziening en iedere beslissing omtrent de andere zuidelijke dansvoorziening wordt aangehouden, danwel een zodanige voorziening te treffen dat aan de bezwaren van verzoekster wordt tegemoetgekomen. 2.3 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de recht-bank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voor-lopige voorziening treffen indien onver-wijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangen-afweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoekster een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddel-lijke uitvoering van dat besluit te dienen belang. Voorzover de beoordeling van dit verzoek meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure. 2.4 De voorzieningenrechter stelt voorop dat hij een spoedeisend belang van verzoekster bij de gevraagde voorzieningen aanwezig acht. Het is voldoende aannemelijk dat het bestreden besluit voor verzoekster vérgaande consequenties heeft voor met name de lange termijn. Dat de ingestelde adviescommissie voorlopig niet zal toekomen aan het formuleren aan een advies over de instelling van een nieuwe zuidelijke dansvoorziening en dat verzoekster in aanmerking komt voor een afbouwsubsidie, doet daar niet aan af. Evenmin staat op voorhand vast dat verzoekster met de gevraagde voorzieningen het daarmee gewenste doel niet kan bereiken. Derhalve komt de voorzieningenrechter toe aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil. 2.5 Ingevolge artikel 4 van de Wet op het specifiek cultuurbeleid (Wsc) kan verweerder ten behoeve van cultuuruitingen subsidies verstrekken. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Regeling subsidies en uitkeringen cultuuruitingen bestaat een meerjarige instellingssubsidie uit een bedrag ten behoeve van activiteiten die worden uitgevoerd overeenkomstig een goedgekeurd beleidsplan. 2.6 De verstrekking van subsidies ten behoeve van cultuuruitingen is een discretionaire bevoegdheid van verweerder. De wijze waarop van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt kan de bestuursrechter daarom slechts marginaal toetsen. Dat wil zeggen dat het bestreden besluit alleen dàn niet in stand kan blijven indien het niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen of indien moet worden geoordeeld dat verweerder, na afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid niet tot zijn beslissing heeft kunnen komen. 2.7 Het bestreden besluit is gebaseerd op een advies van de Raad voor Cultuur. Uit de stukken blijkt dat de Raad voor Cultuur zijn oordeel over verzoekster niet alleen heeft gebaseerd op het beleidsplan 2005-2008 maar ook op de jaarverslagen en brochures van verzoekster, een monitor-gesprek en op voorstellingsbezoeken. Verzoekster acht het in de eerste plaats onzorgvuldig dat de Raad voor Cultuur de dansvoorstellingen maar door één persoon laat bezoeken. Uit het nader advies van 7 maart 2005 van de Raad voor Cultuur blijkt echter dat vanaf januari 2001 op één na alle producties van verzoekster zijn bezocht, zulks meermaals en niet alleen door de dansvoor-stellingsbezoekster Wiertz maar ook door meerdere leden van de Commissie Dans van de Raad voor Cultuur, van welke commissie Wiertz geen lid is. Ter zitting is aannemelijk geworden dat de invloed van Wiertz in het kader van de oordeelsvorming door de Commissie Dans daarom niet doorslaggevend kan zijn. Dat Wiertz betrokken is bij een met verzoekster concurrerende instelling kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter onder deze omstandigheden dan ook niet leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit tot stand is gekomen in strijd met het bepaalde in artikel 2:4 van de Awb. Uit het voorgaande volgt dat de Raad voor Cultuur zich heeft gebaseerd op diverse en relevante gegevens, hetgeen is aan te merken als zorgvuldig. Dat de leden van de Commissie Dans van de Raad voor Cultuur of de leden van de Raad voor Cultuur niet terzake deskundig zijn, is gesteld noch gebleken. 2.8 De voorzieningenrechter acht het primaire advies van de Raad voor Cultuur voldoende gemotiveerd en concludent. De Raad voor Cultuur heeft ook in het aanvullend advies volledig en voldoende gemotiveerd gereageerd op de door verzoekster ingediende zienswijzen, zodat de voorzieningenrechter verweerder in zoverre kan volgen in diens standpunt dat in dit geval geen aanleiding bestond om het advies van de Raad voor Cultuur niet te volgen. De voorzieningen-rechter constateert dat verweerder de door verzoekster ingebrachte contra-expertises, opgesteld door personen die de voorzieningenrechter vanwege hun betrokkenheid bij de dans aanmerkt als terzake deskundig, eveneens ter advisering heeft voorgelegd aan de Raad voor Cultuur en dat deze wederom volledig en voldoende gemotiveerd heeft gereageerd middels het nader advies d.d. 7 maart 2005. De verschillende rapportages van de Raad voor Cultuur zijn eveneens onderling consistent. Van een zorgvuldigheidsgebrek in het kader van de totstandkoming van het bestreden besluit is naar het oordeel van de voorzieningenrechter derhalve geen sprake. 2.9 Wat betreft de inhoud van het advies constateert de voorzieningenrechter dat de Raad voor Cultuur zich heeft laten leiden door de uitgangspuntenbrief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer d.d. 1 juli 2003 in het kader van de Cultuurnota 2005-2008. Ingevolge de daarin genoemde criteria dient de Raad voor Cultuur de aanvragen eerst en vooral te beoordelen op de kwaliteit van de plannen, zo mogelijk tegen de achtergrond van de door de instellingen in de afgelopen jaren geleverde prestaties. Indien er meer aanvragen zijn die aan de kwaliteitseisen voldoen dan er geld beschikbaar is, leidt een positief kwaliteitsoordeel echter niet automatisch tot een positief advies. In dat geval dient de Raad voor Cultuur tot een afweging te komen, waarbij de Raad naast kwaliteit tevens het maatschappelijk bereik van de voorgenomen activiteiten van een instelling, de positie of functie van die instelling in het landelijk bestel alsmede de regionale spreiding van het cultuuraanbod dient af te wegen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de Raad voor Cultuur bij zijn advisering aangaande de subsidieaanvraag van verzoekster niet buiten de grenzen van deze criteria getreden. 2.10 Volgens de Raad voor Cultuur is het werk van choreograaf en artistiek leider Tuerlings in de afgelopen periode zeer wisselend beoordeeld. Dit inhoudelijke kwaliteitsoordeel heeft naar zijn aard een subjectief element dat door de bestuursrechter niet kan worden getoetst. De door verzoekster ingebrachte contra-expertises geven onvoldoende aanleiding om het oordeel van de Raad voor Cultuur als onredelijk aan te merken. Speerpunt van die contra-expertises is immers het unieke karakter van de producties van verzoekster, hetgeen niet hetzelfde is als kwaliteit. De stelling in de expertise van Van Frankenhuyzen dat de serie Casa de Sogno te lang door varieerde op dezelfde thema’s, is overigens een bevestiging van het oordeel van de Raad voor Cultuur inzake de wisselende beoordelingen van het werk van Tuerlings en de beperkte ontwikkeling van het artistieke beleid van verzoekster. De voorzieningenrechter kan de Raad voor Cultuur ook volgen in het standpunt dat de door verzoekster nagestreefde schaalvergroting geen garantie biedt voor artistieke vernieuwing. Dat dansers van verzoekster prijzen hebben ontvangen en dat de nieuwste productie Nieuwe Blijdschap is genomineerd door de dansjury van de VSCD voor de Zwaan 2005 voor de beste dansproductie, hoeft weliswaar niet persé afbreuk te doen aan de door de Raad voor Cultuur bedoelde wisselende beoordelingen, maar vormt wel een evidente ondersteuning van de door verzoekster en de deskundigen aan haar zijde gestelde positieve kwaliteit van de laatste tijd. In de beslissing op bezwaar zal verweerder daar nader op in dienen te gaan. Op voorhand bestaat echter geen aanleiding om het oordeel van de Raad voor Cultuur op het punt van artisticiteit aan te merken als onredelijk. 2.11 De voorzieningenrechter kan verzoekster niet volgen in het standpunt dat niet duidelijk was wat dient te worden verstaan onder dansvoorziening. Verzoekster is opgericht op initiatief van de provincie Noord-Brabant om te komen tot een provinciale dansvoorziening. Dit doel blijkt ook uit de naam van verzoekster en uit haar statutaire doel en doelomschrijving. Vanaf het begin had verzoekster meer moeten zijn dan alleen een productiehuis. Uit het beleidsplan 2005-2008 van verzoekster blijkt dat zij met name als productiehuis wenst te groeien. Het oordeel van de Raad voor Cultuur dat verzoekster in 14 jaar tijd als dansvoorziening alleen iets heeft opgebouwd in de provincie Noord-Brabant en dat bij de Raad voor Cultuur het vertrouwen ontbreekt dat dit in de komende kunstenplanperiode in gunstige zin zal veranderen, acht de voorzieningenrechter dan ook niet onbegrijpelijk of onredelijk. Aan de contra-expertises kan op dit punt geen grond voor een andersluidend oordeel worden ontleend. 2.12 Dat verzoekster zich niet openstelt voor choreografen van buiten het gezelschap en geen rol speelt in de doorstroom van choreografisch talent, wordt door haar niet betwist. Verzoekster gaat eraan voorbij dat dit gegeven niet alleen repercussies heeft voor het kwaliteitsoordeel, maar ook afbreuk doet aan haar rol in het landelijke bestel alsmede aan het maatschappelijk bereik van haar activiteiten. Verder speelt het een rol in het kader van de verwezenlijking van haar doelstelling als dansvoorziening. Dat de Raad voor Cultuur deze constatering in zijn advisering betrekt, acht de voorzieningenrechter dan ook niet onredelijk. 2.13 De educatieve activiteiten van verzoekster spelen een rol in het kader van de verwezenlij- king van haar doelstelling als dansvoorziening, het maatschappelijk bereik van haar activiteiten, haar rol in het bestel en de regionale spreiding van het cultuuraanbod. Om die reden moeten de educatieve activiteiten van verzoekster worden aangemerkt als relevante omstandigheid bij de beoordeling van haar subsidieverzoek. Dat de bij verzoekster in dienst zijnde educatieve mede-werker is gefinancierd met middelen van de provincie, kan een reden zijn om deze kostenpost niet te subsidiëren maar rechtvaardigt niet dat verzoeksters educatieve activiteiten bij de beoordeling van haar aanvraag volledig buiten beschouwing worden gelaten. In het kader van de beslissing op bezwaar zal dit verzuim alsnog dienen te worden hersteld. Omdat op basis van voorgaande overwegingen niet voorshands aannemelijk is dat het eindoordeel van de Raad voor Cultuur of van verweerder alsnog anders zal gaan luiden, ziet de voorzieningenrechter in dit verzuim echter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. 2.14 Wat betreft de gevolgen van de subsidieweigering vermeldt het bestreden besluit niet meer dan: “Over de gevolgen van dit besluit zal ik nog nader contact met u opnemen”. Naar het oor-deel van de voorzieningenrechter laat deze mededeling verzoekster in het ongewisse ten aanzien van de toepassing van een redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:51 van de Awb. Ter zitting is echter gebleken dat inmiddels daadwerkelijk contact is geweest tussen partijen over toekenning van een afbouwsubsidie en dat die kwestie ook is geregeld, zodat dit gebrek feitelijk is hersteld. 2.15 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter brengt het voorgaande mee dat het verzoek om voorlopige voorziening moet worden afgewezen. Op voorhand bestaat geen aanleiding om te bepalen dat verweerder, behoudens de toegezegde afbouwsubsidie, de subsidiëring dient voort te zetten. Het bestreden besluit staat bovendien in een te ver verwijderd verband tot de instelling van de Adviescommissie Zuidelijke Dansvoorziening om een ingreep in dat proces te rechtvaar-digen. De voorzieningenrechter ziet dientengevolge geen grond om verweerder te veroordelen in de proceskosten van verzoekster. 3. De beslissing De voorzieningenrechter: wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Lagas, voorzieningenrechter, en in aanwezigheid van mr. M.A.M. de Baar, griffier, in het openbaar uitgesproken op 1 april 2005. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open. Afschrift verzonden op: