Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT3066

Datum uitspraak2005-02-22
Datum gepubliceerd2005-04-04
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/3432 NABW e.a.
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op de grond dat niet kan worden vastgesteld of betrokkene over onvoldoende middelen beschikt nu hij geen openheid van zaken wil geven over zijn betrokkenheid bij drugshandel.


Uitspraak

02/3432 NABW 03/6458 NABW 03/6501 NABW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Namens appellant heeft mr. N.P.H. Vissers, werkzaam bij Bureau Rechtshulp Zuid-Oost Nederland, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 22 mei 2002, reg.nr. 01/919 NABW en tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van 19 november 2003, reg.nrs. 03/355 NABW en 03/510 NABW. Gedaagde heeft verweerschriften ingediend en de Raad desgevraagd nadere stukken doen toekomen. De gedingen zijn behandeld ter zitting van 11 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Vissers, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.H.L. Bovee, werkzaam bij de gemeente Venlo. II. MOTIVERING De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant heeft in aanvulling op zijn inkomsten uit arbeid bij café [Café] (hierna: [Café]) een bijstandsuitkering naar de norm voor een echtpaar ontvangen, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Deze uitkering is met ingang van 1 juni 2000 beëindigd omdat appellant had aangegeven dat hij zelfstandig aan de slag ging en samen met een partner [Café] V.o.f. ging exploiteren. Na de sluiting van [Café] heeft appellant op 1 augustus 2000 bij gedaagde een aanvraag om bijstand ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellant. Gedaagde heeft in de bevindingen van dit onderzoek aanleiding gezien om de aanvraag bij besluit van 26 januari 2001 met toepassing van artikel 65, eerste en derde lid, en artikel 7, eerste lid, van de Abw af te wijzen, kort gezegd, op de grond dat niet kan worden vastgesteld of appellant over onvoldoende middelen beschikt nu hij geen openheid van zaken wil geven over zijn betrokkenheid bij drugshandel. Bij besluit van 19 juni 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 26 januari 2001 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde zich mede op het standpunt gesteld dat appellant giften heeft ontvangen van derden waarvan hij geen opgave heeft gedaan aan gedaagde. De onderzoeksbevindingen zijn voor gedaagde tevens aanleiding geweest om bij besluit van 28 augustus 2002 het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 mei 1999 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, in te trekken en de over de periode van 1 mei 1999 tot en met 31 mei 2000 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.117,78 van appellant terug te vorderen. Ten slotte heeft gedaagde bij besluit van 15 november 2002 met toepassing van artikel 14a van de Abw appellant een boete opgelegd van € 616,--, zijnde 10% van het fraudebedrag, naar boven afgerond op een veelvoud van € 11,--. Bij besluit van 18 februari 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 28 augustus 2002 ongegrond verklaard. Bij besluit van 25 maart 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 15 november 2002 eveneens ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 19 juni 2001, 18 februari 2003 en 25 maart 2003 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De intrekking en de terugvordering Uit het onderzoek van de sociale recherche, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 4 oktober 2000, is onder meer gebleken dat bij besluit van 24 juni 1999 ten behoeve van [Café], [adres] te [woonplaats], een exploitatievergunning is verleend waarop appellant met ingang van 1 mei 1999 als beheerder staat vermeld. Ingevolge deze vergunning is de beheerder van maandag tot en met zondag van 0.00 uur tot 2.00 uur en van 10.00 uur tot 24.00 uur aanwezig en is hij onder meer verantwoor-delijk voor de vaststelling van de dagelijkse werkverdeling in de inrichting, de uitoefening van het dagelijks toezicht op het personeel, de zorg voor aanvulling van de voorraden, de controle op inkomsten en uitgaven en het bijhouden van de dagelijkse boekhouding. Bij brief van 10 augustus 1999 is appellant door de burgemeester van Venlo op de hoogte gesteld van het feit dat, blijkens informatie van de politie, op 15 juli 1999 vanuit de bovenwoning van [Café] op het adres [adres] verdovende middelen zijn verhandeld en dat een grote som geld in het biljart in [Café] is aangetroffen, die volgens de verkoper van de softdrugs de opbrengst is van de drugshandel vanuit de bovenwoning. Gesommeerd is de bedrijfsvoering zodanig aan te passen, dat het verkopen/verhandelen van verdovende middelen vanuit de inrichting/bovenwoning in de toekomst achterwege blijft. Blijkens een rapport van de Regio Politie Limburg Noord, district Venlo, van 29 maart 1999 (lees: 2000) is op 14 januari 2000, in opdracht van de burgemeester van de gemeente Venlo, het perceel [adres] gesloten in verband met de geconstateerde verkoop van verdovende middelen. De opslagruimte van [Café], die leidt naar het perceel [adres], is daarbij niet afgesloten. Op 9 juni 2000 heeft de politie onderzoek verricht in de opslagruimte van [Café] waarbij 8,6 kilogram softdrugs is aangetroffen en in beslag genomen. Voorts heeft [betrokkene], die vanaf 7 juni 2000 werkzaam was in [Café], op 9 juni 2000 tegenover de politie verklaard dat de aangetroffen verdovende middelen eigendom zijn van [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]), dat hij heeft gezien dat in [Café] drugs worden verkocht, dat er gemiddeld 20 klanten per dag komen om drugs te kopen en dat appellant in zijn bijzijn nooit tegen [betrokkene 2] heeft gezegd dat hij niet wilde dat er drugs in [Café] werden verkocht. Op 22 juni 2000 heeft de politie wederom softdrugs in de opslagruimte van [Café] aangetroffen en in beslag genomen, ditmaal 6,95 kilogram. Het voorgaande heeft ertoe geleid dat de burgemeester van Venlo bij besluit van 23 juni 2000 appellant heeft opgedragen het voor publiek toegankelijke lokaal aan de [adres] en 7 voor de duur van zes maanden te sluiten. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. Gelet op voormelde onderzoeksgegevens is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant in zijn functie van beheerder van [Café] gedurende de periode in geding betrokken is geweest bij en op zijn minst gelegenheid heeft gegeven tot het verhandelen van drugs in [Café]. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant met behulp van een sleutel toegang had tot de opslagruimte van [Café] en dat hij als beheerder verantwoording droeg voor de in die ruimte aanwezige voorraden. De Raad acht het voorts met de rechtbank aannemelijk dat appellant daarvoor, naast zijn reguliere - aan gedaagde opgegeven - inkomsten, geldelijke vergoedingen heeft ontvangen. Appellant heeft hiervan in strijd met de op hem ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplichting geen opgave gedaan aan gedaagde en ook nadien in het geheel geen openheid van zaken gegeven over de hoogte van deze vergoedingen. Als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting kan niet met zekerheid worden vastgesteld of en zo ja, in hoeverre appellant over de periode in geding recht had op aanvullende bijstand. Het voorgaande betekent dat gedaagde terecht het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 mei 1999 tot en met 31 mei 2000 heeft ingetrokken op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan aan gedaagde de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien. Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde verplicht was om tot terugvordering over te gaan van de over de in geding zijnde periode gemaakte kosten van bijstand. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken. De aangevallen uitspraak met reg.nr. 03/355 NABW komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. De boete Vaststaat dat appellant de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting niet is nagekomen. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat elke verwijtbaarheid ontbreekt ten aanzien van deze gedraging en dat gedaagde daarom toepassing had moeten geven aan artikel 14a, tweede lid, tweede volzin, van de Abw. Voorts stelt de Raad vast dat het niet nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand over de periode van 1 mei 1999 tot en met 31 mei 2000, zodat zich hier geen geval voordoet als bedoeld in artikel 14a, derde lid, van de Abw. De opgelegde boete is aan te merken als een bestraffing in de zin van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Artikel 15, eerste lid, derde volzin, van dat verdrag bepaalt dat, indien na het begaan van het strafbare feit de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf, de overtreder daarvan dient te profiteren. De Wet werk en bijstand (WWB) voorziet niet langer in de mogelijkheid van het opleggen van een boete, zoals voorheen geregeld in artikel 14a van de Abw. Uit het overgangsrecht neergelegd in artikel 2 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand in verbinding met artikel 2 van het Inwerkingtredingsbesluit (Stb. 2003, 386) en artikel 2 van de Invoeringsregeling WWB (Stcrt. 2003, nr. 203) volgt dat artikel 14a van de Abw van kracht blijft tot uiterlijk 1 januari 2005. In het geval dat een college van burgemeester en wethouders gebruik maakt van zijn in artikel 2 van de Invoeringsregeling WWB geboden mogelijkheid van nadere fasering van de invoering van de WWB (dat is: op een eerder door het college te bepalen tijdstip dan 1 januari 2005 al uitvoering geven aan onderdelen van de WWB die, zoals artikel 18, tweede lid, van de WWB, van onmiddellijke inwerkingtreding op 1 januari 2004 zijn uitgezonderd), betekent dat onder meer dat artikel 14a van de Abw buiten toepassing moet blijven vanaf het tijdstip dat een college van burgemeester en wethouders van deze mogelijkheid gebruik maakt. Uit de nader door gedaagde verstrekte gegevens is de Raad gebleken dat gedaagde van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt met ingang van 1 juli 2004 en dat op deze datum (onder andere) de door de raad van de gemeente Venlo vastgestelde Afstemmingsverordening werk en bijstand (hierna: de Afstemmingsverordening) in werking is getreden. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voorzover hier van belang, dat het college van burgemeester en wethouders de bijstand verlaagt overeenkomstig deze verordening, indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Eén van deze verplichtingen is de in artikel 17, eerste lid, van de WWB omschreven inlichtingenverplichting. Artikel 13, derde lid, van de Afstemmingsverordening bepaalt voor gevallen als hier aan de orde dat de terugvordering van de bijstand bij wijze van maatregel wordt verhoogd met de wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, waarbij de bijdrage in de kosten forfaitair wordt vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag. Zoals de Raad reeds heeft overwogen in zijn uitspraak van 30 juni 2004, onder meer gepubliceerd in RSV 2004/274 en USZ 2004/273, moet in gevallen als het onderhavige - waarin voor een bepaalde overtreding oorspronkelijk een boete op grond van de toenmalige regelgeving is opgelegd, die in de nadien tot stand gekomen regelgeving wordt vervangen door de hiervoor vermelde andersoortige sanctie - deze sanctie voor de toepassing van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR geacht worden een “penalty” te zijn in de zin van dat artikel. Gedaagde heeft met inachtneming van artikel 2 van het Boetebesluit socialezekerheids-wetten de boete vastgesteld op € 616,-- zijnde 10% van het bruto benadelingsbedrag, afgerond naar boven op een veelvoud van € 11,--. Derhalve kan niet worden gezegd dat de bepalingen van de Afstemmingsverordening met betrekking tot de hoogte van de sanctie voorzien in een lagere sanctie dan de bij het besluit van 25 maart 2003 gehandhaafde boete. De Raad ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellant kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin hij verkeert, de boete op een ander bedrag dan op € 616,-- zou moeten worden vastgesteld. Ten slotte is de Raad niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt om van het opleggen van een boete af te zien. De aangevallen uitspraak met reg.nr. 03/510 NABW komt derhalve eveneens voor bevestiging in aanmerking. De afwijzing van de aanvraag van 1 augustus 2000 De Raad stelt allereerst vast dat appellant blijkens de gedingstukken vanaf 2 oktober 2000 inkomsten uit arbeid ontvangt die meer bedragen dan de op hem van toepassing zijnde bijstandsnorm, zodat het verzoek om bijstand is beperkt tot de periode van 1 augustus 2000 tot 2 oktober 2000. De Raad is voorts uit op 15 juli 2000, 15 augustus 2000 en 15 september 2000 door appellant en [betrokkene] ondertekende bescheiden gebleken dat [betrokkene] aan appellant over juli, augustus en september 2000 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud heeft verstrekt van f 2.160,-- per maand. Naar het oordeel van de Raad zijn deze bijdragen, gelet op het periodieke karakter en de bestemming daarvan, aan te merken als inkomen in de zin van artikel 47, eerste lid, van de Abw, dat bij de vaststelling van het recht op bijstand van appellant vanaf 1 augustus 2000 in aanmerking genomen dient te worden. Dat de evenvermelde bedragen appellant in de vorm van een lening zijn verstrekt acht de Raad niet aannemelijk gemaakt. In de betreffende overeenkomsten staat immers slechts vermeld dat die bedragen aan appellant zijn gegeven, terwijl in het geheel geen melding wordt gemaakt van een terugbetalingsverplichting. De Raad is verder gebleken dat appellant bij zijn aanvraag geen gegevens heeft verstrekt omtrent de financiële afwikkeling van de bedrijfsactiviteiten van [Café] terwijl daar wel om is verzocht. Appellant heeft weliswaar een verklaring van administratiekantoor Verlinden & Van Lier van 22 augustus 2000 overgelegd doch de Raad acht deze verklaring ontoereikend, nu hierin enkel wordt meegedeeld dat appellant gedurende de periode van 1 mei 2000 tot 1 juli 2000 geen winst uit onderneming heeft behaald. Het voorgaande betekent dat appellant bij zijn aanvraag om bijstand niet heeft voldaan aan de op hem ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingen-verplichting. Als gevolg van deze schending is naar het oordeel van de Raad niet met zekerheid vast te stellen in hoeverre appellant over de periode van 1 augustus 2000 tot 2 oktober 2000 recht heeft op bijstand, zodat gedaagde de afwijzing van de aanvraag terecht in zijn besluit van 19 juni 2001 heeft gehandhaafd. Het vorenstaande leidt ertoe dat ook de aangevallen uitspraak met reg.nr. 01/919 NABW voor bevestiging in aanmerking komt. Slotoverwegingen De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraken. Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2005. (get.) R.H.M. Roelofs. (get.) R. van den Munckhof. RB1802