Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT3301

Datum uitspraak2005-02-01
Datum gepubliceerd2005-04-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 04 / 847 GEMWT HEM
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vanwege saneringswerkzaamheden is op 15 december 2003 in opdracht en voor rekening van de gemeente Heerlen op eisers perceel, binnen de fundering van een door eiser te bouwen woning de grond afgegraven tot een diepte van 1,50 meter. Het was de bedoeling om het ontstane gat de dag erna op te vullen met schone grond. Uit een telefonisch onderhoud van eiser op 15 december 2003 met een medewerker van verweerders gemeente is gebleken dat eiser daarvoor geen toestemming verleende, omdat volgens eiser nog verontreiniging in de bodem aanwezig was. Voorts zouden de saneringswerkzaamheden niet conform afspraken zijn uitgevoerd.
Bij brief van 16 december 2003 heeft verweerder eiser ex artikel 14 van de Woningwet aangeschreven tot het opvullen van het ontgravingsgat, zich bevindende op het aan eiser toebehorende perceel. Verweerder heeft eiser tevens bestuursdwang aangezegd voor het geval de aanschrijving niet op dezelfde dag zou worden voldaan.
Verweerder heeft de bestuursdwang op 17 december 2003 geëffectueerd door het doen dichten van het gat met een zandpakket met worteldoek.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Bestuursrecht Procedurenummer: AWB 04 / 847 GEMWT HEM Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken inzake [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Heerlen, gevestigd te Heerlen, verweerder. Bestreden besluiten: 1. besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, Awb 2. besluit van 22 juni 2004, kenmerk 03.21/20040028AKH/CSA/2004/73 Behandeling ter zitting: 23 december 2004 1. Procesverloop Bij brief van 16 december 2003 heeft verweerder eiser ex artikel 14 van de Woningwet aangeschreven tot het opvullen van het ontgravingsgat, zich bevindende op het aan eiser toebehorende perceel, plaatselijk bekend [adres], te [plaats]. Verweerder heeft eiser tevens bestuursdwang aangezegd voor het geval de aanschrijving (per fax op 16 december 2003 verzonden) niet op dezelfde dag zou worden voldaan. Bij brief van 4 januari 2004 heeft eiser tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij brief van 8 juni 2004 is namens eiser door mr. H.G.M.F. Rothkranz, advocaat werkzaam bij Tripels advocaten te Maastricht, beroep ingesteld bij deze rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op voormeld bezwaar. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift. De inhoud van deze stukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd. Bij het in de aanhef van deze uitspraak onder 2 genoemde besluit van 22 juni 2004 (verzonden: 25 juni 2004) heeft verweerder alsnog op het bezwaar van eiser beslist. Van dit besluit is door verweerder bij brief van 7 juli 2004 (verzonden: 8 juli 2004) aan de rechtbank mededeling gedaan, als bedoeld in artikel 6:20, derde lid, van de Awb. Desgevraagd is van de kant van eiser bij brief van 18 augustus 2004 aan de rechtbank bericht, dat dit nieuwe besluit niet (geheel) aan het beroep tegemoet komt. Het beroep wordt dan ook ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen verweerders besluit van 22 juni 2004. Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 23 december 2004, alwaar namens eiser diens vader dhr. [vader] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mw.mr. M.G.I.A. van Haastert-Allertz, werkzaam bij Tripels advocaten te Maastricht. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door dhr. J.L.P. Heijboer en dhr. R.J.R.M. Winthagen, ambtenaren der gemeente. 2. Overwegingen Vanwege saneringswerkzaamheden is op 15 december 2003 in opdracht en voor rekening van de gemeente Heerlen op eisers perceel, plaatselijk bekend [adres] te [plaats], binnen de fundering van een door eiser te bouwen woning de grond afgegraven tot een diepte van 1,50 meter. Het was de bedoeling om het ontstane gat de dag erna op te vullen met schone grond. Uit een telefonisch onderhoud van eiser op 15 december 2003 met een medewerker van verweerders gemeente is gebleken dat eiser daarvoor geen toestemming verleende, omdat volgens eiser nog verontreiniging in de bodem aanwezig was. Voorts zouden de saneringswerkzaamheden niet conform afspraken zijn uitgevoerd. Bij brief van 16 december 2003 heeft verweerder eiser ex artikel 14 van de Woningwet aangeschreven tot het opvullen van het ontgravingsgat, zich bevindende op het aan eiser toebehorende perceel, plaatselijk bekend [adres] te [plaats]. Verweerder heeft eiser tevens bestuursdwang aangezegd voor het geval de aanschrijving niet op dezelfde dag zou worden voldaan. De bekendmaking van het besluit heeft plaatsgevonden door verzending ervan als faxbericht aan eiser op 16 december 2003. Verweerder heeft de bestuursdwang op 17 december 2003 geëffectueerd door het doen dichten van het gat met een zandpakket met worteldoek. Bij brief van 4 januari 2004 heeft eiser tegen het besluit van 16 december 2003 bezwaar gemaakt. Eiser heeft aangevoerd dat het toepassen van worteldoek en het storten van zand in plaats van grond niet conform de gemaakte afspraak is. Eiser is van mening dat de gevaarlijke situatie door toedoen van verweerder is ontstaan en het derhalve onjuist is dat verweerder bestuursdwang toepast. Na het door eiser bij deze rechtbank ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op voormeld bezwaar, heeft verweerder bij besluit van 22 juni 2004 (verzonden: 25 juni 2004) op het bezwaar van eiser beslist. Bij dat besluit is het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag verweerders standpunt dat op het perceel van eiser een situatie was ontstaan die een reëel instortingsgevaar van de wanden van de uitgraving inhield, waardoor ook een aangrenzend perceel (met daarop een carport en visvijver) bedreigd zou worden. De grond in de afgraving was zeer nat en de weersverwachting voor de periode ná 16 december 2003 was slecht (koud, guur, regen). Aangezien eiser geen gelegenheid heeft geboden het gat te doen dichten heeft verweerder gebruik gemaakt van zijn aanschrijvings- en bestuursdwangbevoegdheid. Eiser kan zich met voormeld standpunt van verweerder niet verenigen. Daartoe is in beroep aangevoerd, dat ten tijde van de aanschrijving slechts sprake was van een fundering en niet van een woning. Eiser betwijfelt of artikel 14 van de Woningwet toegepast kan worden. Eiser stelt zich op het standpunt dat de gemeente zelf een gevaarlijke situatie heeft gecreëerd door, ondanks herhaaldelijke verzoeken van de zijde van eiser, het niet opstellen van een bestek voor de sanering. Verweerder heeft bij het doen uitgaan van de aanschrijving geen belangenafweging toegepast. Tenslotte heeft eiser zich op het standpunt gesteld nog belang te hebben bij de vernietiging van de fictieve beslissing op bezwaar Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Met betrekking tot het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op voormeld bezwaar overweegt de rechtbank als volgt. Niet in geding is dat verweerder niet tijdig op het bezwaar van eiser heeft beslist, zodat hetgeen door de gemachtigde van eiser op dit punt in beroep naar voren is gebracht in zoverre doel treft. Verweerder heeft echter met zijn besluit van 22 juni 2004 (verzonden: 25 juni 2004) alsnog een inhoudelijke beslissing op dit bezwaar genomen, zodat ingevolge het bepaalde in artikel 6:20, zesde lid, van de Awb dient te worden bezien of eiser thans nog belang heeft bij een gegrondverklaring van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. Dat belang kan gelegen zijn in een aanspraak op schadevergoeding ingevolge artikel 8:73 van de Awb. Van een daartoe strekkend verzoek is de rechtbank niet, althans onvoldoende gebleken, zodat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op voormeld bezwaar naar het oordeel voor niet-ontvankelijk moet worden gehouden wegens het ontbreken van enig belang bij een uitspraak dienaangaande. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of in de omstandigheden van het geval grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling ter zake. Een zodanige grond kan gelegen zijn in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de indiener van het beroep is tegemoetgekomen. Naar het oordeel van de rechtbank moet het alsnog nemen van een beslissing op bezwaar hangende de procedure tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden aangemerkt als een tegemoetkomen, als hiervoor bedoeld (JB 98/116). De rechtbank acht dan ook termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het ter zake ingediende beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank kent ter zake van de verrichte proceshandelingen één punt met een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil (ABRS 13 juni 2001, NA 2001/235), op zeer licht (wegingsfactor 0,25). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 1 x € 322,-- x 0,25 = € 80,50. Met betrekking tot het beroep tegen verweerders beslissing op bezwaar van 22 juni 2004 (verzonden: 25 juni 2004) overweegt de rechtbank het volgende. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Woningwet worden bij of krachtens de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur uit het oogpunt van veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en milieu technische voorschriften gegeven omtrent het bouwen van woningen, woonketen,woonwagens en andere gebouwen. In artikel 14, eerste lid, Woningwet is bepaald: Indien een woning, woonkeet of woonwagen wegens strijd met de in artikel 2, eerste lid, bedoelde voorschriften of uit anderen hoofde noodzakelijk voorzieningen behoeft dan wel wegens strijd met de in artikel 2, tweede lid, bedoelde voorschriften voorzieningen behoeft, schrijven burgemeester en wethouders degene, die als eigenaar of uit anderen hoofde tot het treffen van die voorzieningen bevoegd is, aan binnen een door hen te bepalen termijn de door hen aan te geven voorzieningen te treffen. Artikel 21 Woningwet luidt: 1. Degene, tot wie een aanschrijving is gericht, of zijn rechtsopvolger, is verplicht daaraan te voldoen. 2. Indien burgemeester en wethouders in de aanschrijving vermelden, dat deze verband houdt met gevaar of ernstige hinder dan wel met een sluiting als bedoeld in artikel 16a, moet degene tot wie de aanschrijving is gericht, of zijn rechtsopvolger, ook al is die aanschrijving nog niet onherroepelijk , bij voorraad aan die aanschrijving voldoen. 3. Indien tegen een aanschrijving als bedoeld in het tweede lid, een bezwaarschrift is ingediend of beroep is ingesteld en het bezwaarschrift gegrond is verklaard of de beslissing in beroep inhoudt dat ten onrechte is aangeschreven, vergoedt de gemeente de schade die het gevolg is van het bij voorraad voldoen aan de aanschrijving. Ingevolge artikel 26, tweede lid, van de Woningwet, kunnen burgemeester en wethouders de beschikking tot toepassing van bestuursdwang gelijktijdig met de desbetreffende aanschrijving bekendmaken. Deze beschikking tot toepassing van bestuursdwang wordt geacht voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Awb deel uit te maken van de beschikking waar zij betrekking op heeft. In artikel 7.3.2 van de Bouwverordening van de gemeente Heerlen is bepaald: Hinder 1. Het is verboden in, op, of aan een bouwwerk, of op een erf of terrein, voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, of werktuigen te gebruiken, waardoor: a. overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers of anderen van het bouwwerk, het open erf of terrein, daaronder begrepen overlast tengevolge van leegstand en/of vrije toegankelijkheid; b. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, rook, roet, walm, stof of vocht wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door: geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein; c. brand- of ander gevaar wordt veroorzaakt, daaronder begrepen brand- of ander gevaar tengevolge van leegstand en/of vrije toegankelijkheid; d. […] 2. Een bouwwerk dient deugdelijk ontoegankelijk te zijn voor onbevoegden gedurende de tijd dat het bouwwerk niet daadwerkelijk overeenkomstig de bestemming in gebruik is. Ingevolge het bepaalde in artikel 5:22 van de Awb juncto artikel 125 van de Gemeentewet heeft het gemeentebestuur de bevoegdheid om bestuursdwang toe te passen ter uitvoering van wetten, algemene maatregelen van bestuur en van provinciale en gemeentelijke verordeningen. De aanschrijving ingevolge artikel 14, eerste lid, Woningwet bevat een verplichting voor het bestuursorgaan, in casu verweerder, om onder de daargenoemde omstandigheden aan te schrijven. Dat betekent dat ingeval die omstandigheden zich voordoen verweerder niet de vrijheid heeft op grond van een belangenafweging af te zien van de aanschrijving. Volgens vaste jurisprudentie (o.n. ABRS 28 mei 1999, BR 1999/791; Vz ABRS 14 oktober 1999, BR 2000/129) laat het imperatieve karakter van artikel 14, eerste lid, Woningwet onverlet dat verweerder een marge heeft bij de beoordeling van de vraag of het treffen van voorzieningen noodzakelijk is te achten. Deze marge sluit een zeker -op de naaste- toekomst gericht denken bij de gemeentelijke aanschrijvingspraktijk niet uit. In die zin is een aanschrijving niet alleen gerechtvaardigd wanneer zich feitelijk een defect voordoet, maar ook wanneer naar verwachting binnen korte termijn een defect zal ontstaan. Verweerder heeft aan zijn aanschrijving om het ontgravingsgat op te vullen, die is gebaseerd op overtreding van voormeld artikel 7.3.2. van de Bouwverordening, de overweging ten grondslag gelegd dat door het ontstane gat een situatie bleef ontstaan die uit oogpunt van veiligheid (instortingsgevaar van de wanden van het gat en daardoor ook van een belendend perceel met daarop een carport en visvijver) niet acceptabel werd geacht, mede gelet op de slechte weersomstandigheden en – voorspellingen. Gelet op het vorenstaande was de thans in geding zijnde aanschrijving op grond van artikel 14, eerste lid, Woningwet naar het oordeel van de rechtbank gerechtvaardigd. De rechtbank kan eiser overigens niet volgen in zijn betoog dat wellicht een ander artikel van de Woningwet als basis voor de aanschrijving had moeten dienen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat een fundering duidelijk onderdeel uitmaakt van een te bouwen woning en verweerder de aanschrijving derhalve terecht heeft gebaseerd op meergenoemd artikel 14. Met betrekking tot de te treffen voorzieningen heeft verweerder eiser de mogelijkheid geboden het ontstane gat zelf te vullen met een verdicht zandpakket, waaronder worteldoek is aangebracht, ten einde de strijdige situatie met artikel 7.3.2 van de Bouwverordening te beëindigen en het gevaar voor instorting van belendende bouwwerken en afzakken van belendende grond te voorkomen. Gelet op het gegeven dat eiser geen gelegenheid heeft geboden het gat te doen dichten en onzeker was of eiser binnen de gestelde termijn aan de aanschrijving zou voldoen, heeft verweerder tevens gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang en deze op 17 december 2003 geëffectueerd door het doen dichten van het gat met een zandpakket met worteldoek. De kosten van de door verweerder toe te passen bestuursdwang zijn niet ten laste van eiser gebracht omdat het dichten van het gat onderdeel uitmaakte van saneringswerkzaamheden. Met betrekking tot de aanschrijving tot toepassing van bestuursdwang in geval geen gevolg zou worden gegeven aan de aanschrijving tot het treffen van voornoemde voorzieningen is de rechtbank van oordeel dat gelet op de wederzijdse belangen niet kan worden staande gehouden dat verweerder bij de afweging daarvan niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Namens eiser is aangevoerd dat verweerder bij het doen uitgaan van de aanzegging geen belangenafweging heeft toegepast. De rechtbank onderschrijft in deze het standpunt van verweerder dat sprake was van een spoedshalve aanschrijving en bestuursdwangaanschrijving en dientengevolge bevat het besluit in primo geen uitgebreide belangenafweging. Met verweerder is de rechtbank tevens van oordeel dat de belangenafweging ook in de heroverweging beperkt kon zijn nu het bestreden besluit uit een oogpunt van veiligheid noodzakelijk was. Gelet op het vorenstaande moet het beroep van eiser tegen het besluit van 22 juni 2004 dan ook voor ongegrond worden gehouden. Hetgeen overigens namens eiser is aangevoerd behoeft derhalve geen nadere bespreking. Op grond van de artikelen 8:70, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De rechtbank Maastricht: 1. verklaart het beroep tegen het - als een besluit in de zin van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb aan te merken - niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift van eiser niet-ontvankelijk; 2. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 wordt vergoed door de gemeente Heerlen; 3. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 80,50, zijnde de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door voormelde rechtspersoon aan eiser; 4. verklaart het beroep tegen het besluit van 22 juni 2004 ongegrond. Aldus gedaan door mr. R.E. Bakker in tegenwoordigheid van mr. E.B.A. Ferwerda als griffier en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2005 door mr. Bakker voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. E. Ferwerda w.g. R.E. Bakker Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden: 1 februari 2005 Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.