Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT3329

Datum uitspraak2005-03-31
Datum gepubliceerd2005-04-07
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers528/04 NOT
Statusgepubliceerd
SectorNotariskamer


Indicatie

Het hof is van oordeel dat de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van de notaris niet steeds eindigt zodra voor hem een plaatsvervanger (krachtens artikel 53 van de Wet op het Notarisambt van 1842) of een waarnemer (krachtens artikel 28 WNA) optreedt. Deze verantwoordelijkheid blijft bestaan ingeval (onder de oude wet) de plaatsvervanger op verzoek en op aanbeveling van de notaris is benoemd, dan wel (onder de nieuwe wet) ingeval de waarnemer op verzoek van de notaris is benoemd teneinde de notaris in de in artikel 28, onderdelen a en b, WNA bedoelde gevallen te vervangen. In deze gevallen is de notaris alleen dan niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk indien de optredende plaatsvervanger of waarnemer voldoende ervaring heeft en het niet een handelen betreft dat (mede) is toe te schrijven aan de structuur of de organisatie van het kantoor van de notaris.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER Beslissing van 31 maart 2005 in de zaak onder rekestnummer 528/2004 NOT van: [appellant], wonende te [woonplaats], APPELLANTE, t e g e n [geïntimeerde], oud-notaris te [plaats], en [geïntimeerde], notaris te [plaats], GEÏNTIMEERDEN. 1. Het geding in hoger beroep 1.1.Door appellante, verder te noemen klaagster, is bij een op 29 april 2004 ter griffie ingekomen verzoekschrift tijdig hoger beroep ingesteld tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer van toezicht over de notarissen en de kandidaat-notarissen te Breda, verder te noemen de kamer, van 7 april 2004. Bij deze beslissing is de klacht van klaagster tegen de geïntimeerden, verder te noemen de oud-notaris, en de notaris, betreffende de oud-notaris gedeeltelijk niet ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond verklaard en is de klacht tegen de notaris gedeeltelijk gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard onder oplegging van de maatregel van waarschuwing aan de notaris. 1.2. Op 20 juli 2004 is van de zijde van klaagster een aanvullend verzoekschrift - met bijlagen - ter griffie ingekomen. 1.3. Van de zijde van de oud-notaris is op 20 september 2004 een verweerschrift met één bijlage - ter griffie ingekomen. 1.4. Op 26 september 2004 heeft klaagster nog een brief aan het hof doen toekomen bevattende een aantal vragen over de procedurele gang van zaken. 1.5.Van de zijde van de notaris is op 4 oktober 2004 een verweerschrift - met bijlagen - ingekomen 1.6. De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 13 januari 2005. Verschenen zijn klaagster, de oud-notaris en de notaris. Zij hebben allen het woord gevoerd. Klaagster aan de hand van een pleitnotitie onder overlegging van een aantal producties die door de voorzitter van de kamer terzijde zijn gelegd als zijnde te laat ingediend. 2. De stukken van het geding Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken. 3. De beoordeling van de bestreden beslissing Het hof kan zich niet verenigen met de beslissing van de kamer en zal deze derhalve vernietigen, behoudens ten aanzien van de feiten, zoals hierna vermeld. 4. De feiten Het hof verwijst voor de feiten naar het geen de kamer in haar beslissing van 7 april 2004 heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat het hof ook van die feiten uitgaat. 5. Het standpunt van klaagster 5.1. Klaagster verwijt de oud-notaris dat hij ten behoeve van haar inmiddels overleden vader, verder te noemen de erflater, een testament heeft opgesteld en op 12 augustus 1997 heeft verleden, zonder dat enig onderzoek is verricht naar zijn geestelijke vermogens, hoewel de erflater naar de mening van klaagster wegens dementie toen niet meer, dan wel onvoldoende zijn wil kon bepalen. Klaagster stelt dat de erflater werd beïnvloed door zijn echtgenote. Zij wilde zich ten koste van klaagster en haar zuster verrijken. 5.2. Daarnaast verwijt zij de oud-notaris dat hij in strijd met artikel 43 lid 3 van de Wet op het notarisambt (verder WNA) niet elke afzonderlijke pagina van het testament van een paraaf heeft voorzien. 5.3. Voorts heeft de oud-notaris in strijd met artikel 48 van de (oude) Wet op het Notarisambt nagelaten een voor echt verklaard dubbel van zijn repertorium over 1997 ter griffie van de rechtbank te deponeren. 5.4. Klaagster verwijt notaris mr. [A] (als opvolger van oud-notaris mr. [B] en in zijn hoedanigheid van boedelnotaris in de nalatenschap van de erflater) het navolgende. 5.5. De notaris, dan wel zijn kandidaat-notaris mr. [C], heeft aan klaagster en haar zuster op 25 juni 2003 gelijktijdig met het testament van de erflater zonder meer ter ondertekening een volmacht/verklaring van berusting toegezonden. Hierbij is niet de nodige informatie verstrekt over de mogelijkheid een beroep te doen op de legitieme dan wel de nalatenschap beneficiair te aanvaarden. 5.6. Voorts heeft de notaris niet direct na het overlijden van de erflater een verklaring van erfrecht opgemaakt. Bovendien correspondeerde de tekst van deze verklaring niet met de inhoud van het testament van de erflater. Deze verklaring van erfrecht had nooit afgegeven mogen worden omdat de scheiding en toedeling van de nalatenschap eerst op gaat indien klaagster en haar zuster een beroep op de legitieme zouden hebben gedaan. Zij hebben nimmer een beroep op hun legitieme portie gedaan. 5.7. Ook heeft de notaris pas een jaar na afgifte van die verklaring van erfrecht ondanks eerdere en herhaalde verzoeken daartoe van klaagster een kopie daarvan aan haar verstrekt. 5.8. Bovendien heeft de notaris klaagster en haar zuster onder druk gezet om zich uit te spreken over de legitieme, zodat hij daarmee de onjuistheid van de verklaring van erfrecht te niet kon doen. 5.9. Tevens weigert de notaris een overzicht te verstrekken van de omvang en samenstelling van de boedel, ondanks herhaalde verzoeken van klaagster, haar zuster en van de advocaat van klaagster. 5.10. De notaris verstuurt vanaf oktober 2002 aan klaagster ten onrechte voorschotnota’s en heeft bij brief van 13 december 2002 aan haar advocaat meegedeeld niet voor klaagster meer te willen werken zolang klaagster die nota’s niet betaalt, waarmee de notaris weder om weigert een boedelbeschrijving te verstrekken. 5.11. Eveneens weigert de notaris informatie te verstrekken uit het destijds door oud-notaris mr. [B] gehouden dossier van de erflater, in het bijzonder omtrent de vraag of bij het passeren van het testament de echtgenote van de erflater aanwezig was en of onderzoek is verricht naar de wilsbekwaamheid van de erflater, dan wel of de getuigen en de passerende kandidaat-notaris daarover hebben verklaard. 5.12. Daarnaast heeft de notaris klaagster de inzage geweigerd van het originele testament. Pas na bemiddeling van prof. mr. Van Mourik kon klaagster het testament inzien, waarbij de notaris in eerste instantie een onjuiste kopie van het originele testament heeft laten inzien. 5.13. De notaris heeft, naar blijkt uit verkregen informatie van de Belastingdienst, nagelaten het originele testament overeenkomstig artikel 4 van de Registratiewet 1970 binnen één maand na het overlijden van haar vader ter registratie aan de Belastingdienst aan te bieden. 5.14. De notaris heeft de Belastingdienst bij brief van 23 oktober 2003 opzettelijk verkeerde informatie verstrekt, nu hij daarin heeft meegedeeld: “Tot op heden heb ik niets vernomen, zodat u er thans van uit dient te gaan dat zij (lees klaagster en haar zuster) geen beroep op hun legitieme doen.” 5.15. Klaagster klaagt ook over de behandeling in eerste aanleg. In het bijzonder beklaagt zij zich er over dat notaris mr. [D], verder te noemen: mr. [D], als lid van de kamer heeft deelgenomen aan de totstandkoming van de beslissing van de kamer van 7 april 2004 in de procedure tegen de oud-notaris, terwijl mr. [D] en de oud-notaris samen in het bestuur van de Ring [plaats] van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie hebben gezeten. Klaagster is van mening dat zij geen "fair trial" heeft gehad. 5.16. Ten slotte verzoekt klaagster het hof: - op grond van artikel 96 lid 3 en 4 WNA inzage te verlangen in en afschrift van het protocol, het archief, de minuut en alle andere relevante stukken van de oud-notaris en de notaris; - de machtiging op te vragen van mw. [E], waarmee zij haar zoon heeft gemachtigd tot het behartigen van haar belangen; - op grond van artikel 102 WNA het horen van getuigen. 6. Het standpunt van de oud-notaris 6.1. De oud-notaris betwist de stellingen van klaagster en verweert zich als volgt. De oud-notaris heeft betoogd dat hij geen bemoeienissen heeft gehad met het opstellen van het litigieuze testament van de erflater. In de periode van het opstellen van het testament was de oud-notaris met verlof en werd waargenomen door zijn kantoorgenote, de kandidaat-notar[F], verder te noemen: mr. [F]. De oud-notaris heeft zijn stelling onder bouwd met het verzoek tot verlof gedateerd 8 juli 1997 en de verlofbeschikking van de toenmalige kamervoorzitter gedateerd 9 juli 1997. 6.2. Met betrekking tot het verwijt van klaagster dat de oud-notaris iedere afzonderlijke pagina niet geparafeerd zou hebben merkt de notaris op dat deze verplichting eerst van kracht is geworden sinds de inwerkingtreding van de huidige Wet op het notarisambt op 1 oktober 1999. 6.3. Ten slotte heeft de oud-notaris naar voren gebracht dat hij het dubbel van zijn repertorium over 1997 binnen de daartoe gestelde termijn van twee maanden bij de griffie van de rechtbank heeft gedeponeerd. Ter adstructie van zijn stelling heeft hij de desbetreffende depotakte overgelegd gedateerd 26 februari 1998. 7. Het standpunt van de notaris 7.1. De notaris betwist de stellingen van klaagster en voert daartoe het navolgende aan. Ten aanzien van het klachtonderdeel met betrekking tot het rauwelijks toesturen van het testament met bijlagen, heeft de notaris betoogd dat hem hiervan geen verwijt kan worden gemaakt. Mevrouw mr. [C], verder te noemen mr. [C], de kandidaat-notaris, is degene die het dossier van de erflater in behandeling heeft gehad. Zij heeft klaagster op dat moment zonder enige uitleg een kopie van het testament gezonden met een verklaring van berusting en een volmacht. Een maand later heeft mr. [C] klaagster zowel schriftelijk als telefonisch nader geïnformeerd dien aangaande. 7.2. Met betrekking tot de afgifte van de verklaring van erfrecht heeft de notaris voorts betoogd dat hij in eerste instantie niet betrokken is geweest bij de behandeling van de boedel. Hij weet dan ook niet waarom niet meteen een verklaring van erfrecht is afgegeven. De notaris vraagt zich bovendien af of klaagster als belanghebbende kan worden aangemerkt en aldus recht heeft op inzage in de afgegeven verklaring van erfrecht, nu haar status tot op heden nog niet bekend is. Wel wijst de notaris er op dat de afgifte van een dergelijke verklaring, gelet op de noodzaak van zorgvuldig vooronderzoek, enige tijd vergt. Voorts bestrijdt de notaris de stelling van klaagster dat de verklaring van erfrecht onjuist geredigeerd zou zijn. Het testament van de erflater behelsde als subsidiaire beschikking een ouderlijke boedelverdeling, nu onder de toen geldende wet de weduwe als enig erfgename werd benoemd en klaagster en haar zuster als legitimarissen niet in het testament berustten. In dat geval is het niet van belang of er een beroep op de legitieme wordt gedaan. 7.3. Ten aanzien van het klachtonderdeel met betrekking tot de aangifte en het klachtonderdeel met betrekking tot de vermeend ontoelaatbare drukuitoefening op klaagster en haar zuster stelt de notaris dat hij klaagster en haar zuster bij herhaling heeft aangeschreven zich uit te laten over het doen van een beroep op de legitieme. Een beroep op de legitieme heeft immers consequenties voor het doen van de aangifte voor het recht van successie. Hierbij heeft de notaris geen ontoelaatbare druk uitgeoefend, noch heeft hij getracht de vermeend onjuiste verklaring van erfrecht te helen. De notaris heeft de brief gedateerd 23 oktober 2003 geschreven met de bedoeling een doorbraak in de afwikkeling van de boedel te bewerkstelligen. Bovendien wilde de notaris de Belastingdienst kunnen meedelen of klaagster op dat moment een beroep op de legitieme heeft gedaan, zodat daarmee rekening kon worden gehouden bij het opleggen van de aanslag. De notaris heeft achteraf erkend dat de brief enigszins ongelukkig is opgesteld. 7.4. Ten aanzien van het klachtonderdeel met betrekking tot de aan klaagster gezonden declaraties brengt de notaris naar voren dat hij aanspraak heeft op betaling van deze declaraties nu hij specifiek ten behoeve van klaagster werkzaamheden heeft moeten verrichten die niet tot de normale boedelwerkzaamheden behoren. Hij heeft onder meer inzage verschaft in het dossier en in de originele akte en correspondentie beantwoord. Hiermee heeft de notaris geenszins aan gegeven dat hij geen algemene boedelwerkzaamheden meer voor klaagster zou verrichten. De notaris verwijst hiertoe naar de correspondentie betreffende de afwikkeling van de boedel met de advocaat van klaagster. 7.5. De notaris heeft voorts betoogd dat hij naar aanleiding van het verzoek om inzage in het dossier en in het originele testament klaagster inzage heeft verschaft in deze stukken. De notaris betwist nadrukkelijk dat hij klaagster inzage verschaft heeft in een verkeerde kopie van het testament. De notaris verwijst hiervoor naar de brief van 21 september 2004 van de toenmalige advocaat van klaagster waarin deze vermeldt dat hij inzage heeft gehad in de minuutakte en andere bescheiden. 7.6. Ten slotte beklaagt de notaris zich over de gang van zaken in eerste aanleg. In het bijzonder beklaagt de notaris zich over het feit dat de zaken tegen de oud-notaris en hemzelf gelijktijdig zijn behandeld. Bovendien beklaagt de notaris zich dat mr. [D] heeft deelgenomen aan de totstandkoming van de beslissing van de kamer van 7 april 2004, nu de notaris een ernstig conflict heeft gehad met mr. [D] en mr. [D] samen met de oud-notaris zitting heeft gehad in het bestuur van de Ring [plaats] van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie. De notaris is van mening dat mr. [D] zich had moeten verschonen. 8. De beoordeling 8.1. Klaagster heeft bezwaar gemaakt tegen de gang van zaken in eerste aanleg. In het bijzonder beklaagt zij zich over het feit dat mr. [D] zitting heeft gehad in kamer, terwijl hij met de oud-notaris in het bestuur van de Ring [plaats] van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie heeft gezeten. De notaris heeft eveneens bezwaar gemaakt tegen de gang van zaken in eerste aanleg. In het bijzonder beklaagt hij zich over de behandeling van zijn zaak gelijktijdig met die van de oud-notaris alsmede over deelname aan de zitting van de kamer door mr. [D]. Deze bezwaren van klaagster en de notaris behoeven echter geen nadere bespreking, omdat deze door hen gestelde tekortkomingen ten gevolge van de behandeling in hoger beroep zijn hersteld. Dit geldt te meer nu de notaris zijn bezwaar ten aanzien van de behandeling van zijn beroep gelijktijdig met de behandeling van het beroep van de oud-notaris tijdens de mondelinge behandeling bij het hof niet nader heeft onderbouwd. 8.2. Het hof is van oordeel dat de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van de notaris niet steeds eindigt zodra voor hem een plaatsvervanger (krachtens artikel 53 van de Wet op het Notarisambt van 1842) of een waarnemer (krachtens artikel 28 WNA) optreedt. Deze verantwoordelijkheid blijft bestaan ingeval (onder de oude wet) de plaatsvervanger op verzoek en op aanbeveling van de notaris is benoemd, dan wel (onder de nieuwe wet) ingeval de waarnemer op verzoek van de notaris is benoemd teneinde de notaris in de in artikel 28, onderdelen a en b, WNA bedoelde gevallen te vervangen. In deze gevallen is de notaris alleen dan niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk indien de optredende plaatsvervanger of waarnemer voldoende ervaring heeft en het niet een handelen betreft dat (mede) is toe te schrijven aan de structuur of de organisatie van het kantoor van de notaris. Nu mr. [F], die als kandidaat-notaris een eigen verantwoordelijkheid heeft, beschouwd kan worden als voldoende ervaren en het hof niet is gebleken van enig gebrek in de structuur of de organisatie van het kantoor van de oud-notaris met betrekking tot het tot stand komen van het testament, is het hof van oordeel dat het klachtonderdeel genoemd in 5.1. gericht tegen de oud-notaris ongegrond is. 8.3.Het hof is voorts van oordeel dat de klachtonderdelen zoals genoemd in 5.2. en 5.3.eveneens ongegrond zijn, aangezien de verplichting tot parafering ten tijde van het tot stand komen van de akte niet bestond, zoals de oud-notaris terecht heeft betoogd, en de oud-notaris genoegzaam heeft aangetoond dat hij aan de verplichting tot aanbieding van zijn repertorium heeft voldaan. 8.4. Ten aanzien van de klachten gericht tegen de notaris oordeelt het hof als volgt. Anders dan de kamer is het hof van oordeel dat de notaris op grond van het bepaalde in artikel 1 lid 1 sub b WNA verantwoordelijk is voor de fouten van de kandidaat-notaris. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken en desgevraagd door de notaris bevestigd, dat mr. [C] als kandidaat-notaris nog maar recentelijk haar werkzaamheden had aangevangen in die hoedanigheid. Het beroep op zijn niet-betrokkenheid bij het dossier van klaagster door de notaris en derhalve bij het verzenden door de kandidaat-notaris aan klaagster en haar zuster van een kopie van het testament en daarbij ter ondertekening een verklaring van berusting/volmacht, kan de notaris dan ook niet disculperen. Begeleiding van de kandidaat-notaris behoort tot de structuur van het kantoor. Het behoort tot de taak van de notaris zijn kandidaat-notaris te begeleiden en haar te behoeden voor fouten, zoals – naar het oordeel van het hof – de onder 5.5. omschreven gedraging. Aangezien de notaris zulks heeft nagelaten, ondanks het feit dat dit verzuim bij brief van 25 juli 2002 door de kandidaat-notaris is hersteld, is het hof van oordeel dat dit klachtonderdeel terecht is voorgesteld. Dit klachtonderdeel is gegrond. 8.5. Het klachtonderdeel ten aanzien van de verklaring van erfrecht is door klaagster tevergeefs voorgesteld. Naar het oordeel van het hof heeft de notaris afdoende verklaard, mede gelet op nadere toelichting van de notaris ter zitting, waarom het zolang geduurd heeft voordat de verklaring van erfrecht werd afgegeven. Het hof acht dit klachtonderdeel ongegrond. 8.6. Omtrent het klachtonderdeel met betrekking tot het verzoek om afgifte van een verklaring van erfrecht is het hof van oordeel dat in beginsel iedere belanghebbende recht heeft op afgifte van een verklaring van erfrecht. Hoewel klaagster zich nog niet had uitgesproken over de vraag of zij als erfgename moest worden aangemerkt, was zij zodanig bij de nalatenschap betrokken dat zij belang had bij afgifte van een verklaring van erfrecht. Dit klachtonderdeel treft dan ook doel en is gegrond. 8.7. Het hof is van oordeel dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden waaruit opgemaakt kan worden dat klaagster door de notaris onder druk is gezet om zich uit te spreken over het al of niet aanspraak maken op de legitieme. Klaagster heeft voldoende ruimte gehad om zich uit te spreken. Het hof kan de kamer echter niet volgen in haar conclusie dat uit de brief van de notaris gericht aan de zuster van klaagster van 14 mei 2003 zou volgen dat dit anders zou zijn. 8.8. Met betrekking tot het klachtonderdeel ter zake van het verzoek van klaagster om een vermogensoverzicht is het hof van oordeel dat het de notaris niet aangerekend kan worden dat hij de stukken niet aan klaagster ter beschikking heeft gesteld. Wel had het in de rede gelegen dat de notaris verdere actie jegens de zoon van de weduwe van erflater zou hebben ondernomen. Nu de notaris dit heeft nagelaten, kan hem dit tuchtrechtelijk worden verweten. Dit klachtonderdeel is gegrond 8.9. Voor zover het klachtonderdeel zoals genoemd onder 5.10. ziet op de hoogte van declaraties van de notaris is het hof van oordeel dat ingevolge artikel 55, tweede lid WNA een dergelijk geschil door de meest gerede partij aan de voorzitter van het bestuur van de desbetreffende ring van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie kan worden voorgelegd. De ringvoorzitter toetst volledig. Tegen de beslissing van de voorzitter staat beroep open bij de rechtbank en hoger beroep bij de Afdeling Bestuursrechtspraak bij de Raad van State. Het hof kan, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, een dergelijk geschil slechts marginaal toetsen. Het hof komt na marginale toetsing tot het oordeel dat geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die tot het oordeel nopen dat de notaris in redelijkheid niet tot zijn declaraties had kunnen komen, in het bijzonder nu de notaris heeft aangegeven dat deze declaraties betrekking hebben op de werkzaamheden die door hem zijn verricht ten behoeve van klaagster. Het hof acht dit klachtonderdeel ongegrond. Voorzover het klachtonderdeel ziet op het beëindigen van de werkzaamheden voor klaagster, heeft de notaris ter zitting verklaard dat hij zich weinig genuanceerd heeft uitgelaten jegens klaagster, zodat het klaagster niet duidelijk was dat hij de boedelwerkzaamheden wel zou voortzetten. Bovendien heeft de notaris verklaard zich in het vervolg iets genuanceerder te zullen uitlaten. Nu de notaris het onjuiste heeft ingezien van zijn handelwijze acht het hof dit klacht onderdeel ongegrond. 8.10. De klachtonderdelen zoals genoemd in 5.10. en 5.11. acht het hof ongegrond. Vast is komen te staan dat de notaris klaagster in staat heeft gesteld – in tegenwoordigheid van haar advocaat – inzage te hebben in het dossier van de erflater. Niet is gebleken dat er sprake is van onregelmatigheden in het dossier. 8.11. Het klachtonderdeel met betrekking tot het niet nakomen van de verplichting voortvloeiend uit artikel 4 van de Registratiewet is door klaagster ten onrechte voorgesteld en treft geen doel. Nu klaagster zich niet heeft uitgesproken over de vraag of zij zich zal beroepen op haar legitieme portie, is zij krachtens het ten sterfdage geldende recht vooralsnog geen erfgename en heeft zij derhalve vooralsnog geen belang bij de aangifte. Het klachtonderdeel is ongegrond. 8.12. Ten aanzien van het klachtonderdeel waarin klaagster de notaris verwijt dat hij opzettelijk de Belastingdienst onjuiste informatie heeft verstrekt bij brief van 23 oktober 2003, is het hof van oordeel dat deze conclusie op basis van de inhoud van deze brief niet getrokken kan worden. Het hof zal de notaris dan ook volgen in zijn stelling dat hij heeft willen aangeven dat het woordje "thans" gelezen dient te worden als “op dit moment” en dat de notaris daarmee voorts heeft willen aangeven dat klaagster zich nog niet had uitgelaten over de vraag of zij een beroep op de legitieme wilde doen. Het hof zal de klacht ongegrond verklaren. 8.13. Het bovenvermelde is redengevend voor het oordeel van het hof dat de notaris in voege als voormeld weliswaar bij het uitoefenen van zijn werkzaamheden onzorgvuldig heeft gehandeld, maar dat deze tekortkomingen niet dusdanig verwijtbaar zijn dat een maatregel op zijn plaats is. Het hof zal de beslissing van de kamer vernietigen en de klachten deels ongegrond en deels gegrond verklaren zonder oplegging van een maatregel aan de notaris. 8.14. Ten slotte zal het hof de verzoeken van klaagster voor zover die betrekking hebben op een onderzoek als bedoeld in artikel 96 leden 3 en 4 WNA passeren aangezien toepassing van artikel 96 lid 3 en 4 in hoger beroep niet mogelijk is wegens het ontbreken van een schakelbepaling dien aangaande. Voorts ontbreekt een wettelijke grond voor toewijzing van het verzoek betreffende het opvragen van de machtiging, omdat er voor toewijzing van een dergelijk verzoek in een tuchtprocedure geen plaats is. Tot slot moet het hof aan het algemene bewijsaanbod van klaagster voorbijgaan, nu dit onvoldoende concreet dan wel niet ter zake dienend is. 8.15. Het geen partijen verder nog naar voren hebben gebracht kan, als in het voorgaande reeds behandeld dan wel als thans niet ter zake dienend, buiten beschouwing blijven. 8.16. Het vorenoverwogene leidt mitsdien tot de volgende beslissing. 9. De beslissing Het hof: - vernietigt de beslissing van de kamer van 7 april 2004, en, opnieuw rechtdoende: - verklaart de klacht ten aanzien van de oud-notaris ongegrond; - verklaart de klacht ten aanzien van de notaris gegrond zoals genoemd in 8.4., 8.6. en 8.8. zonder oplegging van een maatregel aan de notaris; - verklaart de klacht ten aanzien van de notaris voor het overige ongegrond. Deze beslissing is gegeven door mrs. A.L.G.A. Stille, G.Chr.Kok en P.J.N. van Os, en in het openbaar uitgesproken op donderdag 31 maart 2005. KAMER VAN TOEZICHT OVER DE NOTARISSEN EN KANDIDAAT-NOTARISSEN TE BREDA Beslissing Op de op 7 oktober 2003 ingekomen klacht van [klaagster], wonende te [woonplaats], door haar aangevuld bij brieven van 19 en 30 oktober 2003, tegen oud-notaris mr. [B], destijds gevestigd te [plaats], alsmede tegen zijn ambtsopvolger notaris mr. [A]. 1. Het verloop van de zaak. Dit blijkt uit het bij brieven van 12 november 2003, 21 november 2003, 10 december 2003, 17 december 2003, 7 januari 2003, met producties, 27 januari 2004, met productie en 2 februari 2004 tussen partijen gevoerde schriftelijke debat. De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 24 maart 2004, waarbij zijn verschenen klaagster en oud-notaris mr. [B]. 2. De inhoud van de klacht. Blijkens het klaagschrift en de daarop op bij brieven van 19 en 30 oktober 2003 gegeven aanvullingen en de overgelegde producties heeft de klacht betrekking op het volgende. 2.1. Klaagster verwijt de oud-notaris dat hij ten behoeve van haar inmiddels overleden vader een testamentaire akte heeft voorbereid, dan wel heeft doen voorbereiden en op 12 augustus 1997 heeft verleden, dan wel doen verlijden, zonder dat enig onderzoek is verricht naar zijn geestelijke vermogens, niettegenstaande de omstandigheid dat haar vader ten tijde daarvan niet meer dan wel onvoldoende wegens dementie zijn wil kon bepalen. Klaagster stelt dat haar vader daarbij volledig werd beïnvloed door zijn weduwe, die het erom te doen was om zich bij dat testament ten koste van klaagster en haar zuster te verrijken. Daarnaast verwijt zij de oud-notaris (zie haar aanvullende klacht van 19 oktober 2003) dat in strijd met artikel 43 lid 3 van de Wet op het notarisambt de afzonderlijke pagina’s van het testament niet van een paraaf zijn voorzien en voorts dat hij in strijd met artikel 48 van de (oude) Wet op het notarisambt heeft nagelaten een voor echt verklaard dubbel van zijn repertorium over 1997 ter griffie van de rechtbank te deponeren. 2.2 Klaagster maakt [A] (als opvolger van oud-notaris mr. [B] en in zijn hoedanigheid van boedelnotaris in de nalatenschap van haar vader ) de volgende verwijten: a. de notaris, dan wel zijn kandidaat-notaris mr. [C], heeft aan klaagster en haar zuster op 25 juni 2003 samen met het testament van haar vader zonder meer ter ondertekening een volmacht/verklaring van berusting toegezonden, zonder daarbij hen de nodige informatie te verstrekken over de mogelijkheid van het doen van een beroep op de legitieme, dan wel de nalatenschap beneficiair te aanvaarden; b. de notaris heeft niet direct na het overlijden van erflater een verklaring van erfrecht opgemaakt, die bovendien, gelet op hetgeen klaagsters vader in zijn testament heeft bepaald, onjuist was en nooit afgegeven had mogen worden, omdat de scheiding en toedeling van de nalatenschap eerst opgaat, indien klaagster en haar zuster een beroep op de legitieme zouden hebben gedaan, hetwelk echter nooit heeft plaatsgehad; c. de notaris heeft eerst een jaar na afgifte van die verklaring van erfrecht ondanks eerdere en herhaalde verzoeken van klaagster een kopie daarvan aan haar verstrekt; d. de notaris heeft klaagster en haar zuster onder druk gezet/getracht te dwingen om zich uit te spreken over de legitieme, zodat hij daarmee de onjuistheid van de verklaring van erfrecht kon helen; e. ondanks herhaalde verzoeken van klaagster en haar zuster, alsook klaagster advocaat, weigert de notaris een overzicht te verstrekken van de boedel; f. de notaris verstuurt vanaf oktober 2002 aan klaagster ten onrechte voorschotnota’s en heeft bij brief van 13 december 2002 aan haar advocaat meegedeeld niet voor klaagster meer te willen werken zolang klaagster die nota’s niet betaald, waarmee de notaris wederom traineert in het verstrekken van een boedelbeschrijving; g. de notaris weigert informatie te verstrekken uit het destijds door oud-notaris mr. [B] gehouden dossier van haar vader, met name of bij het passeren van het testament de weduwe van haar vader aanwezig was en of onderzoek is verricht naar de wilsbekwaamheid van haar vader, dan wel of de getuigen en de passerende kandidaat-notaris daarover hebben verklaard; h. daarnaast heeft de notaris klaagster de inzage geweigerd van het originele testament en heeft hij dit eerst toegestaan na bemiddeling van prof. mr. Van Mourik, waarbij de notaris aanvankelijk een onjuiste kopie van het originele testament heeft laten inzien; i. de notaris heeft blijkens verkregen informatie van de Belastingdienst nagelaten het originele testament overeenkomstig artikel 4 van de Registratiewet 1970 binnen één maand na het overlijden van haar vader ter registratie aan de Belastingdienst aan te bieden; j. de notaris heeft bij brief van 23 oktober 2003 de Belastingdienst opzettelijk verkeerde informatie verstrekt, nu hij daarin heeft meegedeeld: “Tot op heden heb ik niets vernomen, zodat u er thans van uit dient te gaan dat zij (lees klaagster en haar zuster) geen beroep op hun legitieme doen”. 3. Het standpunt van klaagster. Klaagster stelt zich op het standpunt dat de oud-notaris en de notaris, en in feite hun (voormalige) kantoororganisatie bewust hebben meegewerkt aan het wegsluizen van het aanzienlijke vermogen van haar vader door zijn weduwe en stiefkinderen, teneinde te bereiken dat zij en haar zuster zo weinig mogelijk kunnen erven. Volgens klaagster was haar vader ten tijde van het opmaken en passeren van het testament wegens dementie onbekwaam om zijn wil te bepalen, hetgeen blijkt uit zijn medisch dossier en zijn opname in een verpleeghuis. Het opmaken van het betreffende testament werd dan ook, aldus klaagster, uitsluitend ingegeven door de weduwe van haar vader. Verder stelt klaagster dat de notaris eerst na bemoeienis van prof. mr. Van Mourik en door druk van haar advocaat, uiteindelijk heeft bewilligd in inzage van de originele testamentaire akte en het gehouden dossier van haar vader, dat bovendien incompleet was nu zich daarin geen essentiële stukken, zoals een kopie van het paspoort van haar vader en stukken waaruit blijkt van een gehouden onderzoek naar zijn geestelijke vermogens, bevonden. Bovendien heeft de notaris geweigerd informatie te verstrekken over de wijze van het tot stand komen van het testament. De notaris heeft volgens klaagster een volstrekt onjuiste en daarmee valse verklaring van erfrecht ten behoeve van de weduwe van haar vader afgegeven, nu daaruit blijkt dat zij (klaagster) en haar zuster een beroep zouden hebben gedaan op de legitieme; van dit laatste is evenwel geen sprake. Teneinde dit te kunnen helen heeft de notaris volgens klaagster op haar en haar zuster bij brieven van 26 juli 2002, 13 september 2002, 27 september 2002, 28 september 2002, 9 oktober 2002 ontoelaatbare druk uitgeoefend om een uitspraak te doen over al dan niet berusten in de nalatenschap dan wel over het al dan niet inroepen van de legitieme. Bij brief van 14 mei 2003 aan klaagsters zuster heeft de notaris zelfs meegedeeld dat, indien zij zich niet binnen 10 dagen hierover had uitgesproken, hij er van zou uitgaan dat zij geen beroep op de legitieme wenste te doen. Verder stelt klaagster dat de notaris evenmin heeft voldaan aan haar herhaald verzoek een vermogensoverzicht van de nalatenschap te verstrekken. Het uiteindelijk door de zoon van de weduwe verstrekte overzicht is onvolledig, terwijl bovendien niet duidelijk is door wie dit is opgesteld. Klaagster heeft de kamer nog verzocht de notaris te verbieden haar nog declaraties toe te zenden, nu zij hem geen opdracht heeft gegeven om voor haar werkzaamheden te verrichten, en heeft voorts verzocht in de zaak getuigen te doen horen, alsmede het medisch dossier van haar vader op te vragen. 4. Het standpunt van de oud-notaris en de notaris. 3.1 Inzake de klacht tegen de oud-notaris: De oud-notaris voert aan dat hij op geen enkele wijze betrokken is geweest bij het tot stand komen van het door klaagster gewraakte testament, aangezien hij in die periode met verlof was en werd waargenomen door de destijds op zijn kantoor werkzame kandidaat-notaris mev[F]. Ten bewijze daarvan heeft de oud-notaris een kopie van het betreffende verlofverzoek en de daaraan gehechte verlofbeschikking van de (toenmalige) voorzitter van de kamer overgelegd. Het door klaagster gemaakte verwijt over het passeren van de akte kan hem, aldus de oud-notaris, niet regarderen en evenmin haar verwijt van het niet paraferen van de afzonderlijke pagina’s van die akte, welke verplichting overigens eerst is opgenomen in de huidige op 1 oktober 1999 in werking getreden Wet op het notarisambt. Daarnaast voert de notaris aan dat hij wel degelijk zijn dubbel van repertorium over 1997 binnen de toen daarvoor gestelde termijn van 2 maanden na het verstrijken van het betreffende jaar ter griffie van de rechtbank heeft gedeponeerd, ten bewijze waarvan hij een kopie van de betreffende depotakte heeft overgelegd. 3.2 Inzake de klacht tegen [A]: 3.2.1 Ten aanzien van klachtonderdeel a. De notaris voert aan dat niet hij maar zijn kandidaat-notaris mevr. mr. [C] aanvankelijk bij de behandeling van het dossier was betrokken, zodat hem niet kan worden verweten dat aan klaagster direct met het testament zonder enige uitleg een kopie van een verklaring van berusting en een volmacht is toegezonden. Overigens is door mevr. mr. [C], aldus de notaris, een maand later informatie over de legitieme aan klaagster nagezonden en is door haar, bij de overdracht van het dossier, verklaard dat telefonisch uitvoerig is gesproken over de rechten van klaagster als legitimaris. 3.2.2 Ten aanzien de klachtonderdelen b t/m d. De notaris voert in de eerste plaats aan dat hij, gegeven de omstandigheid dat hij aanvankelijk niet betrokken is geweest bij de behandeling van de boedel, niet weet waarom niet direct na het overlijden een verklaring van erfrecht is afgeven. Buiten dat vergt volgens de notaris de afgifte van een dergelijke verklaring, gezien de noodzaak van zorgvuldig vooronderzoek, altijd enige tijd. De notaris betwist verder dat die verklaring van erfrecht onjuist zou zijn. Erflater heeft immers bij testament zijn weduwe als enige erfgename benoemd, doch waar ten tijde van zijn overlijden de wet dit niet toestond en klaagster en haar zuster als legitimarissen niet in het testament berustten, gold volgens de notaris de zogenaamde ouderlijke boedelverdeling, waaraan het al dan niet doen van een beroep op de legitieme niet af doet. Daarnaast stelt de notaris dat hij in het belang van een voortvarende afwikkeling van de boedel klaagster en haar zuster herhaaldelijk heeft aangeschreven met het verzoek om zich uit te laten over de legitieme, nu de status daarvan immers directe gevolgen heeft voor de aangifte van successie. In geen geval heeft hij daarbij ontoelaatbare druk op klaagster en haar zuster uitgeoefend, nog daargelaten dat hij daarmee heeft gepoogd een onjuiste verklaring van erfrecht te helen. 3.2.3 Ten aanzien van klachtonderdeel f. De notaris meent recht te kunnen doen gelden op betaling door klaagster van door hem verrichte werkzaamheden, in welk kader hij haar ook zijn declaratie heeft toegezonden. De notaris stelt dat hij specifiek ten behoeve van klaagster werkzaamheden heeft moeten verrichten, waaronder het op zijn kantoor inzage verschaffen van de originele akte en het dossier en het beantwoorden van correspondentie, die derhalve niet behoren tot de normale boedelwerkzaamheden. 3.2.4 Ten aanzien van klachtonderdelen g. en h. In de opvatting van de notaris heeft hij klaagster wel degelijke inzage verstrekt van de dossierstukken en van de originele akte en was er geen sprake onregelmatigheden in het dossier. De notaris betwist uitdrukkelijk dat hij aan klaagster een verkeerde kopie van het testament heeft laten inzien. 5. De feiten. De aan de klacht ten grondslag liggende feiten laten zich op grond van de klachtstukken en opgrond van hetgeen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling naar voren is gekomen als volgt samenvatten. 4.1 Op 12 augustus 1997 is door kandidaat-notaris [F], in haar hoedanigheid van waarnemer van thans oud-notaris mr. [B], ten behoeve van [W], vader van klaagster, een testament verleden, waarbij hij onder herroeping van al zijn eerdere gemaakte uiterste wilsbeschikkingen (met uitzondering van codicillen ter zake medische doeleinden) tot zijn enige erfgename heeft benoemd zijn echtgenote mevr. [E]. 4.2. Klaagsters vader heeft daarbij voorts beschikt dat hij, indien de wet ten tijde van zijn overlijden van kracht en/of alsdan geldende jurisprudentie hem die benoeming niet mochten toestaan, of slechts gedeeltelijk gezien de hoogte van zijn vermogen ten opzichte van de maatschappelijk aanvaarde verzorgingsgedachte, dan wel legitimarissen een beroep doen op hun wettelijk erfdeel, alsdan gebruik maakt van zijn bevoegdheid ingevolge artikel 1167 boek 4 BW (oud) en zijn nalatenschap aldus verdeeld, dat aan zijn echtgenote wordt toegedeeld alle goederen van zijn nalatenschap onder de verplichting alle schulden van de nalatenschap te voldoen en aan zijn overige erfgenamen die als zijn afstammelingen een beroep doen op hun wettelijk erfdeel, een vordering in contanten ten bedragen van dit toekomend wettelijk erfdeel verminderd met de daarover verschuldigde successierechten, welke vordering eerst opeisbaar zal zijn na haar overlijden, bij haar hertrouwen, in geval van haar faillissement dan wel surséance van betaling, dan wel in geval zij op andere wijze het vrije beheer over haar vermogen verliest, ofwel een overheids- of sociale uitkering geniet met recht van verhaal op haar vermogen. Kortom, een ouderlijke boedelverdeling. 4.3 Klaagster en haar zuster [J] zijn kinderen geboren uit een eerder (door echtscheiding ontbonden) huwelijk van erflater. 4.4 Erflater is op 20 februari 2002 overleden en [A] is belast met de afwikkeling van de boedel. 4.5 In het kader van die afwikkeling is aan de weduwe van erflater een op 30 juli 2002 opgemaakte verklaring van erfrecht verstrekt, terwijl bij brief van 25 juni 2002 van kandidaat-notaris mevr. mr. [C] aan klaagster en haar zuster een kopie van het testament werd verzonden met een verklaring van berusting/volmacht, met verzoek deze, indien akkoord, ondertekend te retourneren. 4.6 Tussen klaagster, haar advocaat en de notaris is vervolgens veelvuldig gecorrespondeerd en, voor zover in casu relevant, had dit betrekking op het volgende: - bij brieven 4 en 19 juli 2002 hebben respectievelijk klaagster en haar zuster laten weten dat zij, alvorens zich over de legitieme te kunnen uitspreken, inzicht wilden hebben in de boedel van de nalatenschap; - bij (fax)brieven van 25 juli 2002 heeft de notaris, althans kandidaat-notaris mr. [C], aan klaagster en haar zuster, met toezending van een algemene toelichting op het erfgenaamschap, de strekking van het testament meegedeeld en hen op de mogelijkheid gewezen van het doen van een beroep op de legitieme en verder meegedeeld dat hij de erfgename (de weduwe) om informatie zal verzoeken noodzakelijk voor het maken van een boedelbeschrijving en dat die boedelbeschrijving nogal wat tijd zal vergen; - bij brief van 26 juli 2002 heeft kandidaat-notaris mevr. mr.[C] klaagster in verband met de voortgang van de nalatenschap klaagster bericht graag binnen 4 dagen van haar te vernemen of zij een beroep op de legitieme wenst te doen; - bij brief van 29 augustus 2002 heeft klaagster verzocht om informatie over de wijze van het tot stand komen van het testament, alsook om inzage en een afschrift daarvan, welk verzoek zij bij faxbrieven van 7 en 9 september 2002 heeft herhaald; - de notaris heeft hierop bij (fax)brieven van 11 en 13 september 2002 gereageerd en daarbij haar meegedeeld dat hem geen onregelmatigheden bij het passeren van het testament zijn gebleken, haar informatie verschaft over de aanwezigheid van de weduwe van erflater bij zijn ondertekening van het testament en aan klaagster een “voor gelijkluidend” afschrift van het testament toegezonden. Verder heeft de notaris daarbij klaagster meegedeeld dat zij vooralsnog geen inzage kreeg van de minuutakte, tenzij hij daartoe volgens de wet verplicht zou zijn en verzocht mee te delen of zij een beroep op de legitieme wenst te doen en of berust in de executeurbenoeming door haar vader; - bij brief van 27 september 2002 heeft de notaris klaagster bericht dat hem na een bespreking met de weduwe van haar vader en met de bij testament benoemde executeur-testamentair, de heer [V], hem vooralsnog duidelijk is geworden dat het saldo van de nalatenschap in elk geval meer dan € 50.000,-- bedraagt; dat hij doende is met het vaststellen van het exacte saldo teneinde de erfdelen te kunnen vaststellen en dat hij dan ook verzoekt om hem binnen 10 dagen te berichten of klaagster definitief een beroep wenste te doen op de legitieme en/of berust in het testament en mitsdien in de executeurbenoeming van de heer Van der Velden; - de notaris heeft klaagster bij brief van 2 oktober 2002 een voorschotnota verzonden wegens reeds verrichte en nog te verrichten werkzaamheden en verzocht tot betaling over te gaan; - klaagster heeft bij brief van 3 oktober 2002 deze voorschotnota geretourneerd zich daarbij op het standpunt stellend dat zij de notaris geen opdracht heeft gegeven voor het verrichten van werkzaamheden; - bij brief van 9 oktober 2002 heeft de notaris aan klaagsters zuster eveneens verzocht zich uit te spreken over het al dan niet doen van een beroep op de legitieme, welk verzoek hij bij brief van 14 mei 2003 heeft herhaald en daarbij meegedeeld dat hij, indien hij niet binnen 10 dagen van haar vernomen heeft, ervan uit zal gaan dat zij geen beroep op de legitieme wenst te doen. - klaagster heeft bij brief van 5 november 2002 de notaris verzocht om haar een kopie van de door hem afgegeven verklaring van erfrecht te verstrekken; - bij brief van 28 november 2002 heeft de advocaat van klaagster namens haar aan de notaris verzocht om een verklaring toe te zenden van kandidaat-notaris mr. [F] en van de beide bij het passeren van het testament aanwezige getuigen, waaruit blijkt dat erflater nog over voldoende verstandelijke vermogens beschikte om zijn laatste wil te bepalen, om inzage door klaagster van de minuut van het testament, om een overzicht van de omvang van de nalatenschap, gesteund door in die brief nader aangeduide bescheiden en om inzicht omtrent de inkomens- en vermogenspositie van de weduwe van erflater over de laatste vijf jaren, in verband met de vraag in hoeverre erflater een morele plicht had om haar goed verzorgd achter te laten, welk verzoek hij bij brief van 13 december 2002 heeft herhaald; - bij (deels overgelegde) faxbrief van 13 december 2002 heeft de notaris de advocaat van klaagster onder meer bericht dat hem geen onregelmatigheden in het dossier van erflater zijn gebleken, dat het niet aan hem is om bewijsmateriaal van de bewering van klaagster dat erflater wilsonbekwaam was te verzamelen en dat hij dan ook adviseert de getuigen en mevr. mr. [F] als instrumenterend (waarnemend) notaris zelf te benaderen en daarbij meegedeeld dat de verblijfplaats (in Frankrijk) van mevr. mr. [F] hem onbekend is en opgave gedaan van de namen van de getuigen en waar zij werken. Voorts heeft de notaris daarin meegedeeld dat inmiddels de heer [H], zoon van de weduwe, van laatstgenoemde volmacht heeft gekregen haar zaken te behartigen en dat verzoeken om inzage in de stukken van de nalatenschap aan hem moeten worden gericht. Tenslotte heeft de notaris nog meegedeeld dat, indien klaagster alsnog zijn voorschotnota zal voldoen, hij zijn werkzaamheden voor haar zal hervatten; - de notaris heeft bij faxbrief van 19 februari 2003 aan de advocaat van klaagster ter beoordeling toegezonden de voorlopige successieaangifte met een vermogensoverzicht en daarbij meegedeeld dat de door hem gevraagde stukken, voor zover in zijn bezit, per reguliere post zullen worden toegezonden, terwijl de overige stukken hem worden gezonden door de heer Hufken (zoon van de weduwe); - bij brief van 28 maart 2003 is klaagster namens de notaris gemaand tot betaling van zijn voorschotnota, waarna klaagsters advocaat de notaris bij brief van 28 april 2003 heeft verzocht om creditering, omdat in zijn opvatting de gedeclareerde werkzaamheden dienen te worden beschouwd als kosten verband houdende met de afwikkeling van de boedel; - de notaris heeft vervolgens klaagsters advocaat bij brief van 7 mei 2003 meegedeeld dat de door hem gedeclareerde werkzaamheden zijn verricht uitsluitend ten behoeve van klaagster, met name vanwege de beantwoording van haar talloze faxen, en daarbij aangekondigd, dat hij, indien zijn nota niet binnen 10 dagen zal worden voldaan, rechtsmaatregelen zal treffen; - klaagsters advocaat heeft hierop de notaris bij brief van 2 juni 2003 bericht dat klaagster volhardt bij haar standpunt en niet tot betaling zal overgaan en zonodig verweer zal voeren; - de notaris heeft klaagster bij brief van 30 oktober 2003 andermaal gemaand om tot betaling van zijn declaratie over te gaan, bij gebreke waarvan hij incassomaatregelen heeft aangekondigd; - bij brief van 23 oktober 2003 heeft de notaris onder meer de Belastingdienst in het kader van de door hem gedane aangifte successierechten bericht dat hij de legitimarissen inmiddels heeft aangeschreven met het verzoek zich uit te spreken over de legitieme; dat hij tot op heden niets heeft vernomen zodat er van uit moet worden gegaan dat zij hierop geen beroep doen. 4.7 Op 10 februari 2003 heeft op het kantoor van de notaris in aanwezigheid van klaagsters advocaat de door haar gewenste inzage plaatsgevonden van de minuutakte van het testament en van het dossier van erflater. 6. De beoordeling en de gronden daarvoor. 6.1. Ten aanzien van de klacht tegen oud-notaris mr. [B]. 6.1.1 Ofschoon de aan de oud-notaris verweten gedragingen dan wel nalaten, welke verband houden met het testament van 12 augustus 1997, dateren van meer dan 3 jaren terug alvorens klaagster haar klacht heeft ingediend, kan zij naar het oordeel van de kamer toch en in zoverre door de kamer worden ontvangen, nu is gebleken dat klaagster eerst ná het overlijden van haar vader op 20 februari 2002 van diens testament heeft kennis genomen. Gebleken is echter dat de oud-notaris geen enkele bemoeienis heeft gehad met de voorbereiding en het passeren van de testamentaire akte, nu hij in die periode met verlof was en werd waargenomen door de alstoen op zijn kantoor werkzame kandidaat-notaris mevr. mr. [F]. Het door klaagster verweten handelen of nalaten treft dan ook uitsluitend die waarnemer. Het moge zijn dat een waargenomen notaris zowel onder de werking van de oude Wet op het notarisambt als onder die van de huidige wet (hoofdelijke) aansprakelijkheid draagt voor het handelen van zijn waarnemer, zoals door klaagster nog wordt aangevoerd, deze aansprakelijkheid betreft echter uitsluitend de civiel- en fiscaalrechtelijke aansprakelijkheid en niet, zoals klaagster kennelijk veronderstelt, de aansprakelijkheid in tuchtrechtelijke zin. De kandidaat-notaris/waarnemer draagt immers een eigen zelfstandige tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid voor zijn handelen of nalaten in zijn hoedanigheid van waarnemer en kan als zodanig worden aangesproken, hetgeen onder de werking van de oude Wet op het notarisambt niet anders was, met dien verstande dat die wet het opleggen van tuchtrechtelijke sancties niet mogelijk maakte. Klaagster is dan ook op voormelde grond niet ontvankelijk in haar klacht tegen de oud-notaris voor zover deze betrekking heeft op de door haar gemaakte verwijten met betrekking tot het tot stand komen van het testament. Voor enig onderzoek naar de omstandigheden waaronder het testament is gepasseerd, waarbij volgens klaagster getuigen dienen te worden gehoord en medische gegevens van haar vader dienen te worden opgevraagd, is, nog afgezien of dit laatste tot de taak of bevoegdheid van de kamer behoort, geen plaats, nu een bewijsvoering van haar stelling dat haar vader ten tijde van het passeren wilsonbekwaam was niet aan de orde kan staan, aangezien klaagster haar klacht niet heeft gericht aan de instrumenterende (kandidaat-) notaris. 6.1.2 Klaagsters daarnaast aan de oud-notaris gemaakte verwijt, dat hij niet zou hebben voldaan aan de krachtens vóór 1 oktober 1999 geldende Wet op het notarisambt nog aan een notaris opgelegde verplichting van een tijdig depot van zijn dubbel van repertorium over het jaar 1997, mist een feitelijke grondslag, nu de notaris genoegzaam heeft aangetoond dat hij wel degelijk aan die verplichting heeft voldaan. Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond. 6.2. Ten aanzien van de klacht tegen [A]. 6.2.1 Klachtonderdeel a. Met klaagster moet worden geconstateerd dat de notaris, althans zijn kandidaat-notaris mevr. mr. [C], aan haar en haar zuster bij brief van 25 juni 2002 naast een kopie van het testament van erflater zonder enige toelichting een verklaring van berusting/volmacht ter ondertekening heeft toegezonden. Gebleken is evenwel dat dit verzuim bij brief van 25 juli 2002 is hersteld, zodat die tekortkoming, zo die al aan de notaris kan worden toegerekend nu op dat moment de boedel werd behandeld door genoemde kandidaat-notaris, niet een zodanig substantieel tuchtrechtelijk karakter draagt, dat daarop een gegrondheid van dit klachtonderdeel moet volgen. 6.2.2 Klachtonderdeel b. De kamer constateert dat klaagster bij dit onderdeel geen tuchtrechterlijk te respecteren belang heeft; in ieder geval heeft zij een dergelijk belang onvoldoende gemotiveerd. Bedoelde verklaring werd immers opgesteld in opdracht en ten behoeve van de weduwe van erflater. Niet valt in te zien welk belang van klaagster met de in haar visie te late afgifte van die verklaring is geschaad. Overigens vereist de afgifte van een dergelijke verklaring een zorgvuldig vooronderzoek en de tijdsduur die daarmee in de concrete situatie was gemoeid is niet zodanig lang geweest dat op grond daarvan onvoortvarendheid kan worden verweten. Klaagster kan dan ook in dit klachtonderdeel niet worden ontvangen. Geheel ten overvloede geldt naar het oordeel van de kamer, dat zij klaagster niet kan volgen in haar opvatting dat die verklaring onjuist zou zijn. Daarin is door de notaris immers niet anders verwoord dan dat de weduwe van erflater ingevolge zijn testament van 12 augustus 1997, behelzende in wezen een ouderlijke boedelverdeling, bevoegd en gerechtigd is tot het opvorderen en ontvangen van alle goederen van de nalatenschap. Terecht is door de notaris aangevoerd dat daarvan geheel los staat of klaagster en haar zuster geen beroep hebben gedaan op de aan hen toekomende legitieme. 6.2.3 Klachtonderdeel c. Onweersproken is gebleven dat klaagster de notaris herhaalde malen, voor het eerst op 22 september 2002 heeft verzocht aan haar een kopie van genoemde verklaring van erfrecht te verstrekken aan welk verzoek hij eerst op 10 februari 2003, en nog na tussenkomst van haar advocaat, heeft voldaan. Vastgesteld moet dan ook worden dat de notaris op dit punt jegens klaagster is tekortgeschoten. Het ter zake door haar opgeworpen klachtonderdeel is dan ook gegrond. 6.2.4 Klachtonderdeel d. Uit de enkele omstandigheid dat de notaris bij een 6-tal brieven aan klaagster en/of haar zuster en dus bij herhaling heeft verzocht om hem te willen berichten of zij wel of niet een beroep wensten te doen op de legitieme en/of zij in het testament al dan niet berusten, volgt, anders dan klaagster van mening is, niet dat de notaris daarmee ontoelaatbare druk op hen heeft uitgeoefend, dan wel hen heeft gedwongen zich hierover uit te laten. De notaris stelt terecht dat het voor de voortgang van de afwikkeling van de boedel, met name ten behoeve van in het dat kader doen van de successieaangifte, van belang was de standpunten van klaagster en haar zuster daaromtrent te vernemen. Het lag dan ook in de rede dat de notaris klaagster en haar zuster, nu hun berichten uitbleven, hierover diverse malen heeft aangeschreven en hen daarbij telkens heeft verzocht binnen een bepaalde termijn te reageren. Niet is gebleken dat de notaris daarbij onacceptabele druk heeft uitgeoefend en/of de grenzen van het onbetamelijke heeft overschreden. Dit klachtonderdeel is derhalve in zoverre ongegrond. Dit is echter naar het oordeel van de kamer anders ten aanzien van de brief van de notaris van 14 mei 2003 aan klaagsters zuster, waarin hij haar immers heeft meegedeeld dat bij (verder) uitblijven van haar berichten er van uit zou worden gegaan dat zij geen beroep op de legitieme zou doen en niet in het testament zou berusten. Deze door de notaris aan het uitblijven van een reactie verbonden conclusie is naar het oordeel van de kamer onjuist. Het gaat immers te ver om daaruit het niet doen van een beroep op de legitieme door klaagsters zuster en het niet berusten door haar in het testament zonder meer af te leiden, hetgeen de notaris behoorde te weten en dan ook kan worden aangerekend. Dit klachtonderdeel is daarmee in zoverre gegrond.. 6.2.5 Klachtonderdeel e. Uit de door klaagster zelve overgelegde brief van de notaris van 13 december 2002 aan haar advocaat blijkt dat hij deze een door hem opgesteld vermogensoverzicht heeft toegezonden, nadat hij voordien bij brief van 27 september 2002 klaagster had meegedeeld dat het opstellen van een boedeloverzicht geruime tijd zou vergen. Verder blijkt uit de door klaagster overgelegde correspondentie dat de notaris voor het boedeloverzicht nagenoeg volledig was aanwezen op informatie van de weduwe van erflater, althans haar zoon als haar gemachtigde. Gebleken is voorts dat de notaris klaagster, dan wel haar advocaat, voor de haar gewenste stukken betreffende de boedel heeft verwezen naar die zoon, omdat alleen deze hierover beschikte. Op zich genomen kan de notaris dan ook niet worden verweten dat hij die stukken niet ter beschikking heeft gesteld, doch de notaris had als boedelnotaris niet mogen volstaan met daarvoor uitsluitend te verwijzen naar de zoon van de weduwe. Bij gebreke van enige toelichting daarop van de zijde van de notaris moet er naar het oordeel van de kamer van worden uitgegaan dat de notaris voor die stukken verder geen enkele actie richting de zoon van de weduwe van erflater heeft ondernomen, welk laatste echter toch in de rede had gelegen. Ook dit nalaten kan aan de notaris tuchtrechtelijk worden aangerekend en dit klachtonderdeel treft dan ook in zoverre doel. Dat volgens klaagster het hiervoor bedoeld boedeloverzicht van de notaris ondeugdelijk en incorrect zou zijn, omdat daarin een groot deel van het vermogen van erflater zou ontbreken, nu dit door de weduwe reeds voor diens overlijden of direct daarna zou zijn weggesluisd, kan, zo al juist, de notaris echter niet op grond van de hiervoor genoemde omstandigheid dat hij voor zijn informatie uitsluitend was aangewezen op de weduwe en haar zoon, niet worden tegengeworpen. Het ligt daarbij op weg van klaagster haar stellingen gefundeerd aan te tonen, zo nodig langs de weg van een gerechtelijke procedure. Dit onderdeel van de klacht is dan ook ongegrond. 6.2.6 Klachtonderdeel f. Ten aanzien van dit onderdeel moet worden vooropgesteld dat voor zover dit betreft een declaratiegeschil tussen klaagster en de notaris, de kamer daartoe op grond van artikel 55 lid 2 van de Wet op het notarisambt geen bevoegdheid toekomt dit geschil integraal te beoordelen, zoals door klaagster is beoogd nu zij de kamer heeft verzocht de notaris te verbieden haar nog declaraties ter betaling toe te zenden. Ingevolge genoemde bepaling behoort een dergelijk geschil immers tot de bevoegdheid van de voorzitter van het bestuur van de ring, bedoeld in artikel 82, lid 1 genoemde wet, in casu de voorzitter van de ring [plaats]. Wel acht de kamer onjuist dat de notaris aan klaagster ter zake van zijn declaratie heeft bericht dat hij zijn werkzaamheden voor haar stopzet zolang zij niet tot betaling overgaat, zonder haar daarbij duidelijkheid te hebben gegeven dat die werkzaamheden niet betreffen zijn boedelwerkzaamheden ten behoeve van de afwikkeling van de nalatenschap, doch uitsluitend die haar zelf in privé en dus niet als legitimaris aangaan. Bij klaagster is daarmee door de notaris ten onrechte de indruk gewekt dat hij zijn volledige boedelwerkzaamheden tot haar betaling van zijn declaratie heeft opgeschort. Dit klachtonderdeel is dan ook in zoverre gegrond. 5.2.7 Klachtonderdeel g. en h. Anders dan klaagster aanvoert heeft de notaris bij zijn brieven van 11 en 13 september 2002, alsmede van 13 december 2002 de door klaagster gewenste informatie over de wijze van het tot stand komen van de testamentaire akte, voor zover voor de notaris beschikbaar, aan haar raadsman verstrekt. Het daarbij door de notaris ingenomen standpunt dat het niet op zijn weg lag om voor verklaringen, zoals door klaagster tevens was verzocht, van de destijds instrumenterende (kandidaat-)notaris -wier verblijfplaats de notaris overigens geheel onbekend was- en van de bij het passeren van de akte optredende getuigen, te zorgen, is alleszins verdedigbaar en in ieder geval niet onredelijk. Verder is gebleken dat tussen klaagster en de notaris verschil van mening heeft bestaan over haar recht op inzage van de originele testamentaire akte. De notaris heeft het daartoe gedaan verzoek van klaagster aanvankelijk geweigerd, doch heeft daarbij het voorbehoud gemaakt dat, indien hem mocht blijken dat hij tot het verschaffen van die inzage wettelijk verplicht was, die inzage alsnog zou toestaan. Vaststaat dat de notaris vervolgens alsnog in het inzageverzoek van klaagster heeft bewilligd en dat hij hieraan op zijn kantoor feitelijk uitvoering heeft gegeven. Klaagster heeft daarbij tevens inzage gehad van het dossier van haar vader. Ofschoon de aanvankelijke weigering van de notaris door hem werd gebaseerd op een onjuiste opvatting, heeft de notaris dit hersteld, zodat van een tuchtrechterlijke tekortkoming van substantiële aard geen sprake is. De notaris heeft uitdrukkelijk weersproken dat hij bij die inzage aan klaagster een onjuiste fotokopie van het testament heeft verstrekt en dat sprake zou zijn van onregelmatigheden in het dossier. Door klaagster is dit onvoldoende aannemelijk gemaakt. Bovendien maakt haar enkele stelling dat uit het dossier niet blijkt dat geen onderzoek is gedaan naar de geestvermogens van haar vader, nog niet dat daarmee sprake zou zijn van onregelmatigheden. Deze klachtonderdelen zijn derhalve ongegrond. 5.2.8. Klachtonderdeel i. en j. Blijkens door klaagster overgelegde brief van de Belastingdienst van 19 oktober 2003 is het testament van haar vader niet bij die dienst geregistreerd. Wel kan uit de klachtstukken, met name uit de brief van de notaris van 23 oktober 2003 aan die Belastingdienst, worden afgeleid dat het testament bij die dienst in ieder geval vanaf dat tijdstip bekend moet zijn, nu de notaris daarbij immers aangifte van het recht van successie heeft gedaan. Dat de notaris aan zijn bij artikel 4 van de Registratiewet neergelegde verplichting niet, dan wel niet tijdig heeft voldaan, is door de notaris onweersproken gelaten, zodat er van uit moet worden gegaan, dat de notaris ten aanzien van die verplichting is tekortgeschoten. Dit klachtonderdeel treft dan ook doel. Dit geldt evenzeer voor klachtonderdeel i. voor zover klaagster de notaris verwijt dat hij in zijn voormelde brief aan de Belastingdienst heeft meegedeeld dat aan de omstandigheid dat klaagster en haar zuster niet hebben gereageerd op zijn verzoeken om zich uit te laten over het al dan niet inroepen van de legitieme de conclusie moet worden verbonden dat er van uit moet worden gegaan dat zij geen beroep daarop wensen te doen. Gelijk de kamer hiervoor ten aanzien van klachtonderdeel d. heeft overwogen geldt ook hier dat deze conclusie onjuist is en te ver gaat. Dit klachtonderdeel is dan ook in zoverre gegrond. De overige door klaagster ten aanzien van de door notaris in zijn brief aan de Belastingdienst gedane mededelingen gemaakte verwijten treffen geen doel, nu deze mededelingen zijn gebaseerd op de feitelijke omstandigheid dat klaagster en haar zuster tot op heden geen beroep op de legitieme hebben gedaan Niet valt in te zien dat de notaris daarmee jegens klaagster verwijtbaar heeft gehandeld. De als hiervoor door klaagster terecht opgeworpen klachtonderdelen moeten naar oordeel van de kamer leiden tot het opleggen aan de notaris van de maatregel van waarschuwing. In dit verband rekent de kamer de notaris met name aan dat hij aan klaagster op grond van het tussen hem en klaagster bestaande meningsverschil omtrent zijn declaratie zonder meer heeft bericht dat hij zijn werkzaamheden voor haar opschort totdat zij tot betaling van zijn declaratie zal overgaan, zonder daarbij een onderscheid te maken in de door hem als boedelnotaris ten behoeve van klaagster als legitimaris in de nalatenschap van haar vader zonder beperking te verrichten werkzaamheden. 7. De beslissing. De kamer van toezicht Ten aanzien van de klacht tegen oud-notaris mr. [B]: verklaart klaagster niet ontvankelijk in haar klacht voor zover betrekking hebbend op de voorbereiding en het verlijden van de testamentaire akte en de aan die akte door klaagster gestelde gebreken; verklaart de klacht voor het overige ongegrond. Ten aanzien van de klacht tegen notaris mr. [A]: verklaart zich onbevoegd ten aanzien van klachtonderdeel f., voor zover door klaagster als declaratiegeschil aan het oordeel van de kamer onderworpen; verklaart de klachtonderdelen c. en d. e. f. en i. op de punten als hiervoor weergegeven, gegrond; legt ter zake daarvan aan de notaris de maatregel op van waarschuwing; bepaalt dat deze maatregel zal worden uitgesproken door de voorzitter in een van de vergaderingen van de kamer, waartoe de notaris zal worden opgeroepen; verklaart de klacht op de overige onderdelen ongegrond; Deze beslissing is gegeven door mrs. M.M. Steenbeek, voorzitter, M. de Boer, H. Quispel, Th.G.M. de Kort en Th.H.M. Fikkers, allen leden, en in openbaar uitgesproken op 7 april 2004 in tegenwoordigheid van A.C.L.M. de Jong, secretaris. --. Voor eensluidend afschrift, De secretaris van de kamer van toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen te Breda. Tegen deze beslissing kan binnen 30 dagen na de dag van verzending van de brief waarbij de beslissing is toegezonden, hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, t.a.v. kamer 17A)