Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT3461

Datum uitspraak2005-04-06
Datum gepubliceerd2005-04-08
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers52219 / HA ZA 02 - 677
Statusgepubliceerd


Indicatie

Onteigening. Omvang kostenveroordeling voor eigen deskundigen en rechtsbijstand.


Uitspraak

uitspraak: 6 april 2005 V O N N I S van de rechtbank Roermond in de zaak van: eiseres: de STAAT DER NEDERLANDEN (Verkeer en Waterstaat), gevestigd te 's-Gravenhage, procureur:mr. H.J.J.M. van der Bruggen; tegen: gedaagde: [gedaagde], wonende te [woonplaats], [adres], procureur:mr. O.J.H.M. van Eijndhoven. Partijen worden als volgt aangeduid: eiseres: de Staat; gedaagde: [gedaagde]. 1. Inhoud van het procesdossier Er wordt recht gedaan op de volgende processtukken: - de processtukken als vermeld in het tussenvonnis van 29 januari 2003; - de akte in het geding brengen productie zijdens de Staat van 24 september 2003, waarbij in het geding is gebracht van het arrest van de Hoge Raad van 12 september 2003 gewezen in onderhavige zaak; - het afschrift van de brief namens [gedaagde] aan de Staat van 29 oktober 2003 inhoudende de aanvaarding van het bijkomend aanbod; - de notitie voor deskundigen zijdens de Staat met bijlagen; - de notitie voor deskundigen zijdens [gedaagde] met bijlagen; - het proces-verbaal ex artikel 54j, lid 1, juncto artikel 34 van de Onteigeningswet (Ow); - een afschrift van de brief van de Staat aan de deskundige van 29 april 2004; - een afschrift van de brief van [gedaagde] aan de deskundige van 3 mei 2004; - een afschrift van de brief van [gedaagde] aan de deskundige van 11 mei 2004; - een afschrift van de brief van [gedaagde] aan de deskundige van 22 juni 2004; - het op 21 juli 2004 bij de rechtbank binnengekomen advies van de deskundige; - een afschrift van de brief van de Staat aan de deskundige van 21 oktober 2004; - een afschrift van de brief van de Staat met bijlagen aan de deskundige van 8 november 2004; - de brief van [gedaagde] van 20 januari 2005 met als bijlage een rapport van Oranjewoud d.d. 12 januari 2005; - de fax van de Staat van 27 januari 2005 met als bijlage een rapport van Cauberg-Huygen d.d. 27 januari 2005; - de pleitnotitie zijdens [gedaagde]; - de pleitnotitie zijdens de Staat met bijlage; - de factuur van de deskundige d.d. 2 februari 2005; - het overzicht van de kosten van deskundigen en juridische bijstand van [gedaagde] van 8 februari 2005; - de brief van 22 februari 2005 van de Staat; - de akte uitlating kosten van de Staat van 9 maart 2005; - de akte van [gedaagde] van 9 maart 2005. 2. De verdere beoordeling 2.1 De rechtbank blijft bij de inhoud van haar tussenvonnis van 29 januari 2005. Bij dat vonnis is de onteigening uitgesproken ten name van de Staat van een gedeelte ter grootte van 00.12.00 ha van het perceel bosgrond (hierna: het onteigende), kadastraal bekend gemeente [plaatsnaam], sectie B, nummer 625, groot 00.53.10 ha en is een deskundige benoemd ter begroting van de schade door de onteigening aan [gedaagde] toegebracht. 2.2 Het onteigeningsvonnis is op 19 november 2003 ingeschreven in de openbare registers. 2.3 De feitelijke situatie van het onteigende kan kort als volgt worden omschreven. Het onteigende was onderdeel van een stuk bos gelegen aan de rand van het terrein van [gedaagde]. Op dat meerdere percelen omvattende terrein is een metaal- en ijzerhandel gevestigd en staan woningen. Het onteigende deel was niet in gebruik als bedrijfsterrein maar was – conform de bestemming krachtens het bestemmingsplan – een strook bos aan de rand van dat bedrijfsterrein. schadeloosstelling 2.4 Gebaseerd op de waarde in de bestaande toestand heeft de deskundige de schadeloosstelling begroot op € 15.000,=. De deskundige heeft dit totaal bedrag als volgt bepaald: De waarde van het onteigende wordt gesteld op € 15.000,=. Er is geen sprake van inkomensschade omdat de bedrijfsvoering van [gedaagde] niet door de onteigening wordt geraakt. Er is evenmin sprake van bijkomende schade, omdat de beperkte bijkomende kosten worden gedekt door de rente vrijkomend kapitaal. 2.5 De rechtbank neemt dit oordeel van de deskundige over. De rechtbank heeft daartoe meer in het bijzonder het volgende overwogen. 2.6 In de eerste plaats moet de werkelijke waarde van de onteigende zaak zelf worden vastgesteld. De waarde volgens de deskundige komt de rechtbank juist voor en wordt door partijen ook niet bestreden. In de tweede plaats moet worden beoordeeld of er sprake is van bijkomende schade in de zin van schade aan het overblijvende of persoonlijke (inkomens)schade. Een aantal vragen is in dit verband naar voren gekomen, welke hierna zullen worden besproken. 2.7 De rechtbank heeft geconstateerd dat partijen inmiddels beide menen dat de ontsluitingsproblematiek niet in het kader van deze onteigeningsprocedure besproken dient te worden. De rechtbank deelt die opvatting en zal dit punt verder laten rusten. 2.8 [gedaagde] heeft aangevoerd, dat er sprake is van bijkomende schade, doordat de geluidbelasting die ontstaat als gevolg van het gebruik van het werk waarvoor wordt onteigend tot gevolg heeft dat de bestaande woningen [adres] 7 en 9 niet kunnen worden gehandhaafd. De Staat heeft dit bestreden. Het bureau Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. (hierna: Cauberg-Huygen) heeft drie rapporten opgesteld, die zijn gericht op het in kaart brengen van de akoestische gevolgen van de omleiding van de [weg] te [plaatsnaam] (het werk waarvoor wordt onteigend) en het treffen van maatregelen ter beperking van die gevolgen, zoals het plaatsen van geluidschermen. De eerste twee rapporten zijn opgesteld in respectievelijk februari en mei 1998. Het derde rapport is een aanvullend rapport uit oktober 2003. Deze rapporten zijn alle opgesteld vóór de peildatum van 19 november 2003. De inhoud van deze rapporten ligt ten grondslag aan de plaatsing en afmetingen van de ter plekke opgerichte geluidschermen. Door deze geluidschermen zou volgens de rapporten van Cauberg-Huygen zijn voldaan aan de geluidsnormen. [gedaagde] bestrijdt dit en heeft daartoe een rapport in het geding gebracht van Ingenieursbureau Oranjewoud B.V. (hierna: Oranjewoud) van 12 januari 2005. Dit rapport is door de Staat en de rechtbank ontvangen op 21 januari 2005. De Staat heeft vervolgens nog een beknopte reactie op dat rapport van Oranjewoud laten opstellen door Cauberg-Huygen (bijlage bij de pleitnotities van de Staat). De rechtbank is met de Staat van oordeel, dat dit rapport terzijde gelaten moet worden, omdat het veel te laat in de procedure is ingebracht. Daarbij moet worden bedacht dat het pleidooi al eerder was gepland op 22 november 2004. Het pleidooi is toen wegens ziekte van de advocaten van [gedaagde] aangehouden, dat wil zeggen: is niet aangehouden om redenen die zijn gerelateerd aan het alsnog opmaken van een nader rapport over de geluidsproblematiek. Afgezien daarvan is het niet redelijk om op een zo korte termijn voor het pleidooi het rapport te doen toekomen aan de Staat aangezien die er dan niet goed voorbereid meer op kan reageren. Goede redenen voor zijn handelwijze zijn door [gedaagde] niet aangevoerd. De rechtbank merkt echter ten overvloede op, dat de slotsom van deze procedure niet anders zou zijn, indien zij wel acht zou slaan op het rapport van Oranjewoud. Het rapport van Oranjewoud biedt onvoldoende duidelijke aanknopingspunten om in relevante mate te kunnen twijfelen aan de deugdelijkheid van de rapporten van Cauberg-Huygen. Uit het rapport blijkt onvoldoende of en in hoeverre de metingen en de meetresultaten kunnen worden vergeleken met de metingen en meetresultaten van Cauberg-Huygen. Daarnaast is een probleem dat de metingen van Oranjewoud hebben plaatsgevonden in december 2004, dat wil zeggen ruim een jaar na de peildatum. Dat betekent dat die resultaten niet direct bruikbaar zijn voor de beantwoording van de vraag naar de schadeloosstelling waarvoor die peildatum maatgevend is. De rechtbank ziet al met al – met de deskundige en de Staat – geen reden te twijfelen aan de deugdelijkheid van de onderzoeken van Cauberg-Huygen en ziet dan ook geen reden tot nader akoestisch onderzoek. De slotsom is, dat als uitgangspunt geldt dat de inmiddels opgerichte geluidschermen waarborgen dat aan de geluidsnormen is voldaan. Hieruit volgt dan verder dat er geen sprake is van bijkomende schade doordat de bestaande woningen niet op de huidige plek gehandhaafd zouden kunnen worden. 2.9 [gedaagde] heeft aangevoerd, dat hij van plan was het onteigende (bos)perceel voor zijn bedrijfsactiviteiten te gaan gebruiken en dat dit plan door de onteigening is doorkruist. De rechtbank kan [gedaagde] hierin niet volgen. Vaststaat dat op het onteigende de bestemming “bos” rustte. De deskundige heeft ter zitting verklaard, dat hij navraag heeft gedaan bij de gemeente en dat men hem heeft gezegd, dat de gemeente niet bereid zou zijn geweest die bestemming te wijzigen. De rechtbank is dan ook van oordeel, dat niet kan worden gezegd dat er sprake is van bijkomende schade doordat [gedaagde] toekomstige gebruiksmogelijkheden zijn ontnomen. 2.10 [gedaagde] heeft gesteld, dat hij schade lijdt bestaande uit de kosten voor het herplaatsen van een afrastering en beplanting. De rechtbank is met de deskundige van oordeel dat de desbetreffende kosten ruimschoots worden gedekt door de rente van het vrijkomend kapitaal. Dat is ook zo indien de door [gedaagde] genoemde bedragen voor de afrastering en beplanting als uitgangspunt worden genomen en ook indien in plaats van het door de deskundige gehanteerde percentage van 4% een percentage van 3% zou worden gehanteerd. 2.11 De slotsom is dat de enige door [gedaagde] geleden schade die voor vergoeding in aanmerking komt is gelegen in de waarde van het onteigende perceel. Dat betekent dat het bijkomend aanbod voor de bepaling van de schadeloosstelling niet relevant is. De rechtbank zal dit dan ook verder buiten beschouwing laten. 2.12 Samengevat betekent het vorenstaande dat de rechtbank de aan [gedaagde] toekomende schadeloosstelling voor de onteigening zal vaststellen op € 15.000,=. De Staat heeft [gedaagde] een voorschot betaald van € 16.500,=, zodat [gedaagde] het teveel betaalde van € 1.500,= terug moet betalen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 november 2003. kosten van juridische en deskundige bijstand 2.13 [gedaagde] maakt aanspraak op vergoeding van kosten voor rechtsbijstand groot € 49.216,66 (inclusief BTW) en deskundige bijstand groot € 60.291,58. De Staat heeft verweer gevoerd tegen de kosten voor rechts- en deskundige bijstand. Aan [gedaagde] wordt een lagere schadeloosstelling toegekend dan door de Staat was aange-boden. Op grond van het bepaalde in artikel 50, eerste lid, Onteigeningswet (hierna: Ow) komt daardoor de vraag aan de orde of [gedaagde] zijn kosten voor rechts- en deskundige bijstand geheel of gedeeltelijk zelf dient te dragen. De rechtbank overweegt daarover als volgt. 2.14 Ingevolge artikel 50, vierde lid, Ow en de daarop gebaseerde rechtspraak dient getoetst te worden of het redelijk is dat de kosten van juridische en andere deskundige bijstand zijn gemaakt en of de omvang van de kosten (de hoogte van de declaraties) redelijk is. Daar-bij spelen ook het belang van de zaak, zoals dit tot uitdrukking komt in de samenstelling en de hoogte van de toegekende schadeloosstelling, en de mate, waarin een zaak juridisch of anderszins gezien ingewikkeld is, een rol. 2.15 Ten aanzien van het bedrag betreffende rechtsbijstand van in totaal € 49.216,66 (inclusief BTW) merkt de rechtbank op dat er sprake is van een ernstige onevenwichtigheid tussen enerzijds het bedrag aan schadeloosstelling dat in deze zaak zal worden vastgesteld en het bedrag dat met de rechtsbijstand is gemoeid geweest. Laatstbedoeld bedrag is ruim drie maal zo hoog als het bedrag van de schadeloosstelling. Zoals uit bovenstaande overwegingen blijkt, is de rechtbank van oordeel dat de onderhavige zaak niet bijzonder complex is: in wezen gaat het om de vaststelling van de waarde van het onteigende bosperceel. Weliswaar heeft het debat tussen partijen zich – op initiatief van [gedaagde] – uitgestrekt tot méér dan alleen die waardebepaling, maar dit is grotendeels zonder goede gronden gebeurd. Dit komt tot uiting in het oordeel over de omvang van de schadeloosstelling. Dit betekent dat niet van alle kosten kan worden gezegd, dat het redelijk is dat ze zijn gemaakt. De rechtbank is afrondend van oordeel dat hooguit de helft van het gedeclareerde bedrag voor vergoeding in aanmerking kan komen, dat wil zeggen: € 24.608,33 (inclusief BTW). De andere helft dient [gedaagde] zelf te dragen. 2.16 Met betrekking tot de kosten van de door [gedaagde] ingeschakelde deskundigen van € 60.291,58 is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een wanverhouding tussen de gemaakte kosten en de betrokken belangen. De rechtbank overweegt hierover nader als volgt. De onderhavige zaak is - zoals gezegd - niet bijzonder complex. Door de drie deskundigen, [deskundige 1], [deskundige 2] en [deskundige 3], is in totaal meer dan 400 uur aan de zaak besteed. Dat komt neer op meer dan tien volle werkweken. Dat is op zichzelf al buiten iedere verhouding en zeker als daartegenover wordt gezet dat de door de rechtbank benoemde deskundige zo’n 90 uur aan de zaak heeft besteed. Relevant daarbij is dat de door de rechtbank benoemde deskundige per definitie een ruimer takenpakket heeft aangezien deze moet communiceren met beide partijen en op de stellingnames van die partijen moet reageren; verplichtingen die de partij-deskundigen niet hebben. De rechtbank is op grond van het vorenoverwogene van oordeel, dat slechts voor vergoeding in aanmerking kunnen komen de kosten van de door [gedaagde] ingeschakelde deskundigen voorzover deze de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundige niet te boven gaan. Voor vergoeding komt derhalve in aanmerking een bedrag van € 16.659,91 (inclusief BTW). 2.17 Op grond van al het vorenstaande acht de rechtbank voor juridische en andere deskundige bijstand een totaalbedrag van € 41.268,24 (inclusief BTW) toewijsbaar. Hiermee wordt enerzijds recht gedaan aan het evenwicht dat dient te bestaan tussen het betrokken belang en de kostenomvang en anderzijds aan de mogelijkheden voor een onteigende om op reële wijze gebruik te kunnen maken van de hem toekomende rechtsbeschermingsmogelijkheden. Dit laatste belang zou in te grote mate worden getroffen indien de rechtbank – zoals de Staat heeft voorgesteld – de kosten van [gedaagde] geheel voor diens rekening zou laten. kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen 2.18 De Staat kan niet geheel instemmen met de door de deskundige ingediende declaratie, omdat de deskundige teveel uren aan de zaak zou hebben besteed. De rechtbank deelt deze opvatting niet. De urenspecificatie van de deskundige wijst niet op onnodige werkzaamheden. Hierbij moet worden bedacht dat er tussen partijen een uitgebreid debat heeft plaatsgevonden wat tot een extra werklast voor de deskundige heeft geleid. De rechtbank is van oordeel, dat de omstandigheid dat de deskundige extra uren moet maken als gevolg van de uitgebreidheid van het debat tussen partijen, niet kan leiden tot een korting op de declaratie van de deskundige. Op deze grond kan namelijk niet worden gezegd dat de deskundig onnodige uren heeft gemaakt. De rechtbank zal derhalve de Staat veroordelen in het door de deskundige gedeclareerde bedrag. 2.19 De rechtbank zal overeenkomstig het vorenstaande beslissen. B E S L I S S I N G De rechtbank: stelt de schadeloosstelling voor de ontneming van het onteigende, door de Staat aan [gedaagde] verschuldigd, vast op € 15.000,=; veroordeelt [gedaagde] de Staat te betalen € 1.500,=, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 19 november 2003, zijnde de dag waarop het vonnis van onteigening is ingeschreven in de openbare registers, tot de dag der algehele voldoening; wijst aan als nieuwsblad, waarin dit vonnis bij uittreksel binnen acht dagen nadat het gezag van gewijsde heeft verkregen, door de zorg van de griffier zal worden geplaatst het te [plaatsnaam] verschijnende dagblad "Dagblad de Limburger", editie midden; veroordeelt de Staat tot betaling van de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundige, bedragende € 16.659,91 (incl. BTW); veroordeelt de Staat tot betaling van een deel van de kosten van het geding aan de zijde van [gedaagde], te weten € 41.268,24 (inclusief BTW) terzake van de kosten van juridische en andere deskundige bijstand en € 193,-- terzake griffierechten; verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is gewezen door mrs. F.R. Soutendijk, R. Kluin en A.H.M.J.F. Piëtte en ter openbare civiele terechtzitting van 6 april 2005 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier. Type: rk