Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT3544

Datum uitspraak2005-03-29
Datum gepubliceerd2005-04-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/2357 WAZ
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking AAW-uitkering zelfstandige in verband met verzuim jaarstukken aan te leveren. Latere aanlevering jaarstukken nieuwe aanvraag WAZ? Buitenwettelijk beleid.


Uitspraak

03/2357 WAZ U I T S P R A A K in het geding tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv. Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 16 april 2003, reg.nr. 02/514 AAW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij brief van 10 februari 2005 heeft mr. A.P.P.D. Rouwet, advocaat te Lichtenvoorde, zich als gemachtigde van gedaagde gesteld. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 15 februari 2005, waar partijen - appellant met kennisgeving - niet zijn verschenen. II. MOTIVERING De gang van zaken voorafgaand aan het nemen van het in dit geding primaire besluit van appellant van 31 januari 2001 is in de aangevallen uitspraak, waarin appellant als verweerder en gedaagde als eiser zijn aangeduid, met juistheid als volgt weergegeven: “Eiser is sinds 1987 werkzaam als zelfstandig stukadoor. Daarnaast ontvangt hij sinds 29 november 1996 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschikt-heidswet (AAW), laatstelijk berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 55-65%. Bij brief d.d. 17 april 1998, herhaald op 7 juli 1998 heeft verweerder bij eiser diens jaarstukken over 1997 opgevraagd. Omdat toezending door eiser uitbleef, heeft verweerder bij besluit d.d. 16 september 1999 (de toekenning van) eisers uitkering per 1 januari 1997, ingetrokken. Tegen genoemd besluit heeft eiser geen rechtsmiddel aangewend. Op 5 juni 2000 leverde eiser alsnog de jaarstukken over 1997 (en 1998 en 1999) bij verweerder in.” Bij evengenoemd primair besluit heeft appellant naar aanleiding van genoemde inlevering van de jaarstukken over 1997 voormelde intrekking van de AAW-uitkering van gedaagde, welke had plaatsgevonden met toepassing van artikel 26a van de AAW, met ingang van 5 juni 2000 ongedaan gemaakt en heeft hij voorts meegedeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde met ingang van die datum onveranderd dient te worden vastgesteld op 55 tot 65%. De gemachtigde van gedaagde heeft ter motivering van het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar bij brief van 30 mei 2001 aangegeven dat de jaarstukken over 1997 en 1998 te laat zijn ingediend, dat de jaarstukken over 1999 tijdig zijn ingediend en dat de AAW-uitkering in ieder geval herzien dan wel hervat dient te worden met ingang van 1999. Appellant heeft bij besluit van 23 mei 2002 het primaire besluit gehandhaafd onder overweging dat in het geval dat na de hier toegepaste intrekking de gevraagde gegevens alsnog worden ingediend, de uitkering niet wordt heropend maar dat het intrekkings-besluit wordt herzien met ingang van de dag van verstrekking van die gegevens en dat het feit dat de jaarstukken over 1999 wel op tijd zijn ingeleverd hier niets aan afdoet. In beroep heeft de gemachtigde van gedaagde het in de bezwaarprocedure verwoorde standpunt herhaald, waarna appellant ter verweer erop heeft gewezen dat de reden van de intrekking van de uitkering de niet tijdige ontvangst van de jaarstukken over 1997 was, dat de reden van de herziening van die intrekking was het feit dat die jaarstukken alsnog op 5 juni 2000 zijn ontvangen en dat de tijdige inlevering van de jaarstukken over 1999 niet van invloed is op de onderhavige besluitvorming. Desgevraagd door de rechtbank heeft appellant voorts bij brief van 11 december 2002 aangegeven de indiening van de jaarstukken over 1997 niet te hebben aangemerkt als een nieuwe aanvraag. Hiervoor heeft appellant gewezen op punt 3 van de Bijlage van zijn op 11 mei 2000 in werking getreden Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen (Besluit van 18 april 2000 (Stcrt. 2000,89), houdende beleidsregels voor de toepassing van onder andere artikel 18 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), hierna: de Regeling), waarin onder meer is vermeld dat indien belanghebbende alsnog voldoet aan zijn verplichtingen en om toekenning (hervatting) van uitkering vraagt, dit niet wordt gezien als een aanvraag om uitkering of ziekmelding en dat de uitkering wordt hervat met ingang van de dag waarop belanghebbende alsnog aan zijn verplichtingen voldoet. Ter zitting van de rechtbank van 5 maart 2003 heeft de gemachtigde van appellant desgevraagd verklaard dat blijkens de duidelijke tekst van artikel 26a van de AAW herziening van een ingetrokken uitkering niet mogelijk is en dat de Regeling inderdaad een buitenwettelijke beleidsregel is. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak met betrekking tot het te harer zitting namens appellant verwoorde standpunt als volgt overwogen. “De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. De Lisv-regeling is een beleids-regel. Een bestuursorgaan kan op grond van artikel 4:81 Awb een beleidsregel vast stellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid. In andere gevallen kan een bestuursorgaan slechts beleidsregels vaststellen, voor zover dit bij wettelijk voorschrift is bepaald. Het in deze zaak door verweerder gehanteerde en in de Lisv-regeling neergelegde beleid is gebaseerd op (onder meer) artikel 26a AAW, zo valt op te maken uit de aanhef van genoemde regeling. Naar het oordeel van deze rechtbank kan artikel 26a AAW echter niet de grondslag bieden voor het in deze zaak gehanteerde beleid. Artikel 26a AAW ziet immers, zoals hierboven uiteen werd gezet, op het intrekken of herzien van het toekenningsbesluit. In een geval als het onderhavige staat de eerder gedane toekenning noch intrekking echter ter discussie. Uit zowel de stukken als het verhandelde ter zitting is duidelijk geworden dat het eiser door het alsnog overleggen van jaarstukken in feite ging om een hernieuwde aanvraag van de uitkering. Hoewel de Lisv-regeling over het alsnog voldoen aan de verplichtingen door belanghebbende beoogt te regelen dat dit niet wordt gezien als een aanvraag, kan dit beleid, naar het oordeel van de rechtbank, zijn grondslag niet vinden in artikel 26a AAW. Genoemd artikel ziet immers niet op de aanvraag van de uitkering. De rechtbank ziet daarom aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen wegens strijd met het motiveringsbeginsel.” In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat bij gebreke van een heropeningsbevoegdheid in artikel 26a van de AAW de uitkering slechts kan worden heropend door terug te komen van het intrekkingsbesluit op de wijze zoals door appellant beleidsmatig is ingevuld in de Regeling. Naar de mening van appellant ziet, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, artikel 26a van de AAW en de Regeling heeft geoordeeld, niet alleen op intrekking of herziening van een toekenningsbesluit. Voor dit standpunt heeft appellant gewezen op het gebruik van het woord “nog” in artikel 26a, eerste lid, onder d, van de AAW en op de uitspraak van de Raad van 6 juni 2001 (RSV 2001,211). Ten slotte heeft appellant gesteld de conclusie van de rechtbank, dat de inzending van de jaarstukken moet worden gezien als een hernieuwde aanvraag, om reden van de motivering van het bezwaar van gedaagde niet te delen en dat los, van de vraag wat gedaagde met die inzending heeft beoogd, doorslaggevend zijn de mogelijkheden van de wet en het beleid. De Raad overweegt dat, zoals appellant heeft betoogd, artikel 26a van de AAW, welk artikel overeenkomt met artikel 18 van de WAZ, naar zijn bewoordingen niet voorziet in de mogelijkheid om een eenmaal met toepassing van dat artikel ingetrokken uitkering te doen herleven of hervatten. Met appellant is de Raad dan ook van oordeel dat de bestreden besluitvorming, voorzover deze verband houdt met de inlevering van de jaarstukken over 1997 door gedaagde en welke inhoudt een ongedaanmaking van de intrekking vanaf de datum van inlevering van die jaarstukken gepaard gaande met een vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op die dag, is gebaseerd op ter zake door appellant in de Regeling vastgelegd buitenwettelijk – begunstigend – beleid. Een dergelijk beleid dient, zoals de Raad al eerder - bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 3 augustus 2004 (AB 2005,36) - heeft geoordeeld, door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of zodanig beleid op consistente en niet onredelijke wijze is toegepast. Ook met inachtneming van een toepassingsbereik van artikel 26a, eerste lid, aanhef en onder d, van de AAW dat, gelet op de door appellant genoemde uitspraak van de Raad van 6 juni 2001 verder strekt dan de rechtbank heeft aangenomen, komt de Raad niet tot de slotsom dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde toepassing van het onderhavige beleid op de inlevering van de jaarstukken over 1997 in het geval van appellant niet de hiervoor aangegeven rechterlijke toetsing kan doorstaan. Zulks heeft de gemachtigde van gedaagde, die zijn vordering, naar de letter genomen, niet strikt heeft beperkt tot de gevolgen van de inlevering van de jaarstukken over 1999, in beroep trouwens ook niet betoogd. Voor zover de vordering van gedaagde ziet op de tijdige inlevering van de jaarstukken over 1999, moet de Raad vaststellen dat deze inlevering geen verband houdt met een verzuim van gedaagde dat tot toepassing van artikel 26a van de AAW (dan wel artikel 18 van de WAZ) aanleiding zou kunnen geven en dat derhalve de Regeling daarop niet van toepassing is. Ter zake van deze inlevering sluit ook de Raad niet op voorhand uit dat gedaagde, mede in aanmerking genomen de in het verleden gegeven toepassing van artikel 26a van de AAW, daarmee heeft beoogd een nieuwe aanvraag voor een WAZ-uitkering te doen. Appellant had naar het oordeel van de Raad dan ook in elk geval aan gedaagde naar zijn bedoeling met de inlevering van de jaarstukken over 1999 moeten vragen en, zo zulks had uitgewezen dat inderdaad daarmee beoogd was een nieuwe aanvraag te doen, na het zonodig laten aanvullen van die aanvraag moeten onderzoeken of en zo ja, met ingang van welke datum die aanvraag, gelet op artikel 35 van de WAZ, voor inwilliging in aanmerking zou hebben kunnen komen. De Raad is, gelet op het vorenstaande van oordeel, dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en, zij het op gedeeltelijk andere gronden dan de rechtbank heeft gegeven, ondeugdelijk is gemotiveerd. Hieruit vloeit voort dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In verband hiermee dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd met dien verstande dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad. De Raad acht geen termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, aangezien van het maken van dergelijke kosten, beoordeeld aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht, niet is gebleken. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak van de Raad; Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 414,= wordt geheven. Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2005. (get.) J.W. Schuttel. (get.) H.H.M. Ho. MR