Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT3565

Datum uitspraak2005-04-06
Datum gepubliceerd2005-04-11
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers266911 HA VERZ 05-128
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton


Indicatie

kantonzaak, arbeidsovereenkomst; ontbinding; werknemer mag tegenbewijs leveren tegen voldoende aannemelijk gemaakte dringende reden.


Uitspraak

R E C H T B A N K Z W O L L E – L E L Y S T A D sector kanton – locatie Zwolle zaaknr.: 266911 HA VERZ 05-128 datum : 6 april 2005 BESCHIKKING OP EEN VERZOEK TOT ONTBINDING VAN DE ARBEIDSOVEREENKOMST in de zaak van: de besloten vennootschap MOES BOUWBEDRIJF WEST B.V., gevestigd te Almere en kantoorhoudende te Zwolle, verzoekende partij, verder te noemen: “Moes”, gemachtigde mw. mr. A.C. Beijderwellen-Wittekoek, advocaat te Zwolle, tegen [VERWEERDER], wonende te [woonplaats], verwerende partij, verder te noemen: “[verweerder]”, gemachtigden mrs. M.W.G. Versendaal en D. Warnink, advocaten te Kampen, voorwaardelijk toegevoegd d.d. 4 maart 2005 onder nr. 2CK0983. De procedure De kantonrechter heeft kennis genomen van: - het verzoekschrift d.d. 21 februari 2005 met aangehechte producties; - het verweerschrift d.d. 29 maart 2005 met aangehechte producties; - de bij brief van 29 maart 2005 door [verweerder] nader ingezonden producties en - de bij brieven van 30 maart en 1 april 2005 door Moes nader ingezonden producties. De mondelinge behandeling is gehouden op 4 april 2005. Verschenen zijn: - namens Moes: de heer A.L. Venema, financieel directeur, mw. R.J. Baetsen, directeur HRM, en de heer D. Hammer, oud-controller, vergezeld door mw. mr. Beijderwellen voormeld; - [verweerder], vergezeld van mrs. Versendaal en Warnink voormeld. Het geschil Moes heeft verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verweerder] wegens gewichtige redenen, voor het geval deze arbeidsovereenkomst nog mocht blijken te bestaan. [verweerder] heeft zich verzet tegen een ontbinding en voorts aangevoerd dat, indien desondanks tot een ontbinding wordt gekomen, aan hem een vergoeding naar billijkheid dient te worden toegekend, een immateriële schadevergoeding daaronder begrepen. Vaststaande feiten Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) gemotiveerd betwist, mede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden bescheiden, het volgende vast: a. [verweerder], geboren op [datum], is op [datum] bij Moes in dienst getreden. De laatst door hem uitgeoefende functie is bedrijfsadministrateur op de vestiging te Almere. Het laatst door hem verdiende salaris bedraagt € 4.408,00 bruto per maand, exclusief emolumenten. b. In december 2004 is Moes in haar administratie gestuit op betalingen aangaande 2004 terwijl de daarvoor opgevoerde crediteur in 2004 geen werkzaamheden heeft verricht en/of facturen aan Moes heeft gezonden. Na onderzoek bleek dat de bankrekening met nummer 47.58.24.814 waarop deze betalingen zijn gedaan, een (privé-)bankrekening van [verweerder] is. Na verder onderzoek is gebleken dat op voormelde bankrekening in de periode van 2000 tot en 2004 in totaal een bedrag van € 242.619,94 is overgemaakt. c. Na voormeld onderzoek is [verweerder] op 17 januari 2005 door Moes geconfronteerd met de overboekingen op zijn bankrekening. [verweerder] heeft deze overboekingen erkend en aangevoerd dat hij in het belang van Moes heeft gehandeld en dat hij de gelden weer in contante vorm heeft afgestaan aan twee oud-directieleden. [verweerder] is vervolgens met onmiddellijke ingang ontslagen, welk ontslag bij brief van gelijke datum is bevestigd. Bij brief van 7 februari 2005 heeft [verweerder] onder meer de nietigheid van dit ontslag ingeroepen. d. [verweerder] heeft zonder overleg met of toestemming van Moes op 10 november 2004 een bedrag van € 10.000,00 overgeboekt van Moes’ rekening op een rekening van een voetbalvereniging te Kampen, van welke vereniging [verweerder] penningmeester is. Inmiddels is dat bedrag aan Moes teruggestort. e. Op navraag van Moes hebben zes van haar werknemers meegedeeld dat zij met [verweerder] contant hebben afgerekend voor de door Moes voorgeschoten kosten van privé-bouwwerkzaamheden. Van één werknemer is de contante betaling in de administratie teruggevonden; van de overige vijf werknemers door wie € 45.096,40 contant zou zijn betaald aan [verweerder], is niets teruggevonden. [verweerder] heeft ter zitting erkend dat hij de van drie werknemers ontvangen contante gelden niet in de administratie van Moes heeft opgenomen. f. [verweerder] heeft in een verklaring d.d. 15 februari 2005 tegenover een inspecteur van politie, gedetacheerd bij het Openbaar Ministerie te Zwolle in de functie van coördinator van het Fraude Meldpunt, de toenmalige controller D. Hammer genoemd als bedenker van de manier waarop een “zwart geldcircuit” binnen Moes is ontstaan. [verweerder] heeft voorts verklaard dat hij in dat kader door de jaren heen op zijn bankrekening overgemaakte gelden in porties heeft overhandigd aan [diverse namen] en dat die gelden zijn aangewend voor het betalen van zwarte lonen en wellicht voor het verwerven van projecten. g. [declarant 1], tot en met 2001 directeur bij Moes, heeft in een schriftelijke verklaring d.d. 24 maart 2005 aan de gemachtigde van [verweerder] onder meer verklaard dat er binnen Moes in zeer geringe mate werd gewerkt met contante betalingen, dat hij niet weet of dat zwart geld betrof, hetgeen hij niet uitsluit, en dat hij twee keer contant geld, ongeveer fl. 1.000, heeft betaald aan bouwvakkers van Moes. Over één betaling heeft hij verklaard dat het ging om een aanvulling op de CAO-reiskostenvergoeding en dat deze betaling waarschijnlijk is weggewerkt in de boekhouding om de uiteindelijke ontvanger niet te belasten. h. Blijkens de daartoe afgelegde verklaring van mr. C.J. Melsbach, notaris te Zwolle, heeft [declarant 2], thans algemeen directeur van Moes, op 1 april 2005 in handen van die notaris een verklaring onder ede afgelegd, die - samengevat - inhoudt dat hij niets weet van een “zwart geldcircuit”, dat hij [verweerder] nimmer opdracht heeft gegeven om gelden van de onderneming op [verweerder]s privé-rekening te storten, dat hij geen contante gelden van [verweerder] in ontvangst heeft genomen en dat hij in december 2004 bij de jegens [verweerder] gebleken verdenking van verduistering opdracht heeft gegeven de zaak tot op de bodem uit te zoeken. i. Blijkens de daartoe afgelegde verklaring van mr. C.J. Melsbach voormeld heeft D. Hammer, tot 1 oktober 2003 bij Moes in dienst als controller, op 1 april 2005 in handen van die notaris een verklaring onder ede afgelegd, die - samengevat - inhoudt dat de door [verweerder] jegens hem geuite beschuldigingen onwaar zijn, dat hij niet de initiator is van een “zwart geldcircuit” binnen Moes, dat hij [verweerder] daarover niet heeft geïnstrueerd, dat bij zijn weten zo’n circuit niet heeft bestaan, dat hij nooit contante gelden van [verweerder] heeft ontvangen, dat er wekelijks zo’n 3 à 4 miljoen gulden door Moes werd betaald, dat geen controle dan waterdicht is, dat de verklaring van [declarant 1] niets bewijst omdat binnen Moes kassen met contante gelden worden aangehouden om daaruit contante betalingen te doen dan wel daarin contante ontvangsten te storten, dat van die kassen administratie werd bijgehouden en dat hij niet anders kan concluderen dan dat [verweerder] zich ten koste van Moes en hem tracht onrechtmatig te bevoordelen. j. Blijkens de daartoe afgelegde verklaring van mr. C.M van Velzen, waarnemend notaris te Amsterdam, heeft . [declarant 3], op 29 maart 2005 in handen van die notaris een verklaring onder ede afgelegd, die - samengevat - inhoudt dat zij iedere betrokkenheid ontkent bij de fraudezaak waarover [verweerder] in het proces-verbaal van verhoor d.d. 15 februari 2005 heeft verklaard, dat zij de daarin jegens haar geuite beschuldigingen uitdrukkelijk van de hand wijst en dat zij van de beschreven frauduleuze praktijken geen enkele wetenschap heeft. Standpunten van partijen Moes vraagt, voor het geval de arbeidsovereenkomst met [verweerder] nog mocht blijken te bestaan, ontbinding van die arbeidsovereenkomst. Dit verzoek is gebaseerd primair op dringende redenen subsidiair op een verandering in de omstandigheden, hierin gelegen dat [verweerder] zich in zijn functie van bedrijfsadministrateur schuldig heeft gemaakt aan verduistering van grote sommen geld tot een beloop van circa € 300.000. Uit de overboekingen op zijn privé-bankrekening en op de bankrekening van de voetbalvereniging waarvan [verweerder] penningmeester is, [verweerder]s erkenningen dienaangaande en uit het niet verantwoorden van van Moes’ werknemers ontvangen contante gelden, blijkt zonneklaar dat [verweerder] zich aan het verweten gedrag heeft bezondigd. Uit de onder ede afgelegde verklaringen van [diverse namen] blijkt zonder twijfel dat de door [verweerder] aangevoerde rechtvaardiging van het voor Moes opzetten en uitvoeren van een “zwart geld circuit” onzin is. Er is dan ook geen enkele reden voor het toekennen van een vergoeding. Mocht dat desondanks wel het geval zijn, dient te worden bepaald dat de beschikking niet eerder kan worden geëxecuteerd dan nadat het vonnis in de bodemprocedure aangaande de geldigheid van het aan [verweerder] gegeven ontslag op staande voet onherroepelijk is althans dient [verweerder] ter zake zekerheid te stellen als bedoeld in artikel 288 Rv. [verweerder] bestrijdt niet dat hij de gestelde overboekingen heeft gedaan of dat hij van werknemers ontvangen contante gelden niet in de boekhouding heeft verantwoord doch voert ten verwere aan dat hij in opdracht en met medeweten van de directie van Moes een “zwart geldcircuit” heeft opgezet en uitgevoerd. In dat kader heeft hij in de loop van de jaren het op zijn bankrekening overgemaakte geld opgenomen en contant ter beschikking gesteld aan diverse personen binnen Moes, zoals ook [declarant 1] schriftelijk heeft verklaard. Bij zijn weten is dat geld vervolgens aangewend voor het zwart uitbetalen van lonen en het betalen van smeergeld bij de verwerving van opdrachten. Nu hij in opdracht en met medeweten van de directie heeft gehandeld, kan een kennelijke beleidswijziging van de directie niet tot gevolg hebben dat zij hem nu dat “zwart geldcircuit” verwijten. Er is dan ook geen reden voor een beëindiging. Indien er toch tot een ontbinding wordt gekomen, dient aan hem een vergoeding naar billijkheid te worden toegekend, rekening houdend met zijn leeftijd, zijn lange dienstverband bij Moes en het aan Moes te maken verwijt, aldus te berekenen op een bedrag van € 325.000, een vergoeding van € 15.000 voor immateriële schade daaronder begrepen. De beoordeling 1. De kantonrechter heeft zich ervan vergewist of het verzoek verband houdt met het bestaan van een opzegverbod als bedoeld artikel 7:685 lid 1 BW. Daarvan is in dit geval geen sprake. 2. Het verzoek is uitgegaan van de besloten vennootschap Moes West b.v. Op daartegen gevoerd verweer van [verweerder] strekkende tot niet-ontvankelijk verklaring van deze vennootschap is gebleken dat deze vennootschap niet bestaat en dat met “Moes West” in spraakgebruik de besloten vennootschap Moes Bouwbedrijf West b.v. wordt geduid. Gelet op de overgelegde arbeidsovereenkomst van partijen, de ontslagbrief van 17 januari 2005 en de inmiddels op 25 februari 2005 jegens [verweerder] uitgebrachte dagvaarding strekkende tot terugvordering van voormelde gelden, welke stukken alle zijn uitgegaan van de besloten vennootschap Moes Bouwbedrijf West b.v., kan naar het oordeel van de kantonrechter niet worden volgehouden dat [verweerder] niet heeft kunnen begrijpen dat het verzoek feitelijk afkomstig was van die vennootschap. Aangezien niet kan worden aangenomen dat met een verbetering van de naam van verzoekster [verweerder] in zijn verdediging onredelijk wordt bemoeilijkt, zal de omissie in de naamsduiding van verzoekster worden hersteld en wordt die naam verbeterd gelezen. Het beroep van [verweerder] op niet-ontvankelijkheid wordt dan ook gepasseerd. 3. Onweersproken is komen vast te staan dat het de taak en verantwoordelijkheid van [verweerder] als “bedrijfsadministrateur” was om te zorgen voor (de administratie van) allerhande bouwprojecten van Moes en dat hij in dat kader bevoegd was om betalingen te doen ten behoeve en/of ten laste van Moes. Indien dan zou komen vast te staan dat [verweerder] uit hoofde van zijn functie bij Moes aan zichzelf of aan een derde ten laste van Moes betalingen heeft gedaan waarvoor geen rechtsgrond valt aan te wijzen althans waarvoor hij geen gerechtvaardigde grond mocht aannemen, zoals Moes stelt en [verweerder] bestrijdt, dient zulks, juist tegen de achtergrond van [verweerder]s functie en de hem aldus toe te kennen verantwoordelijkheden, als een zodanig ernstig verwijt te worden beschouwd, dat [verweerder] Moes daarmee een dringende reden heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang te beëindigen. 4. Vast staat dat [verweerder] in de afgelopen jaren ruim € 240.000, toebehorend aan Moes, naar zijn privé-bankrekening heeft overgemaakt en dat hij nog in november 2004 een bedrag van € 10.000 zonder overleg met of toestemming van Moes heeft overgemaakt naar een derde waarmee Moes niets en hij kennelijk alles van doen had. Voorts is onomstreden dat [verweerder] contante betalingen door werknemers van Moes ten behoeve van Moes niet in de kas van Moes of op een bankrekening van Moes heeft gestort. Tevens staat vast dat die overboekingen en betalingen niet dan wel niet juist in de administratie van Moes zijn verwerkt. Uit deze feiten zou in voldoende mate kunnen worden afgeleid dat [verweerder] zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen die vallen onder het bereik van bijvoorbeeld de delictsomschrijving van artikel 322 van het Wetboek van Strafrecht (verduistering in dienstbetrekking) althans die daarmee grote gelijkenis tonen. 5. Partijen staan lijnrecht tegenover elkaar als het gaat om het antwoord op de vraag of [verweerder] een rechtvaardigingsgrond had voor voormelde handelingen. a. Anders dan [verweerder] stelt, brengt het enkele feit dat Moes voor 1 mei 2004 bij de Nederlandse Mededingingsautoriteit heeft gemeld dat (ook) zij in het verleden niet juist heeft gehandeld bij de aanbesteding van bouwprojecten nog niet mee zijn bedoelde handelingen daarmee in verband staan en aldus op een beleid van (de directie van) Moes zijn terug te voeren. b. Anders dan [verweerder] veronderstelt, komt aan de afwijzing d.d. 10 maart 2005 van de voorzieningenrechter van het door Moes gevraagde verlof tot conservatoir beslag onder kort gezegd [verweerder]s (toekomstige) pensioenuitkeringen te dezen geen enkele zeggingskracht toe - laat staan bindende kracht. c. Anders dan [verweerder] betoogt, kan uit de door hem overgelegde schriftelijke verklaring van [declarant 1] niet al doorslaggevend worden afgeleid dat [verweerder] uitvoering gaf aan een door de directie van Moes althans leden daarvan geïnitieerd “zwart geldcircuit”. [declarant 1] maakt immers slechts melding van twee door hem gedane betalingen van circa fl. 2.000 waarvan hij vermoedt dat zij in de boekhouding zijn weggewerkt. Daaruit blijkt geenszins dat hij op de hoogte was van een door [verweerder] uitgevoerd “zwart geldcircuit”, laat staan van een omvang van circa € 300.000 dan wel dat het door [verweerder] aan hem afgegeven geld afkomstig was van de thans geschetste constructie. [verweerder] heeft ook niet weersproken dat Moes sinds jaar en dag over reguliere kassen beschikt waaruit contante betalingen worden gedaan, zodat [declarant 1]’s verklaring niet dwingt tot de door [verweerder] voorgestane uitleg. d. Uit het proces-verbaal van nadere verhoor van [verweerder] d.d. 7 maart 2005 blijken evenmin aanwijzingen die de juistheid van zijn verklaring omtrent de onttrekkingen aan Moes’ vermogen kunnen schragen. Die verklaring is immers weinig concreet en in aanmerkelijke mate speculatief en gaat in het geheel niet in op deze onttrekkingen. e. Op de verklaring van [verweerder] zoals die blijkt uit het proces-verbaal d.d. 15 februari 2005 valt voorts het nodige af te dingen. In deze verklaring heeft hij immers Moes’ toenmalige controller D. Hammer neergezet als de bedenker van het systeem om binnen Moes een “zwart geldcircuit” te construeren. Nadat Hammer ter zitting in gedecideerde bewoordingen de aan zijn adres geuite beschuldigingen heeft ontkend en heeft aangevoerd dat hij zich binnen Moes altijd een groot tegenstander van zwart geldpraktijken heeft betoond, heeft [verweerder] - nadat hij in eerste instantie Hammers blik heeft ontweken - uiteindelijk Hammers aandeel afgezwakt en gesteld dat hij van Hammer heeft gehoord hoe en op welke schaal er gefraudeerd werd in de baggerwereld en dat hij op basis van die informatie tot de eerste systematiek voor het creëren van zwart geld is gekomen. Die systematiek hield in dat creditfacturen van leveranciers niet werden geboekt en dat het gecrediteerde bedrag op [verweerder]s bankrekening werd gestort. In zijn verklaring d.d. 15 februari 2005 heeft [verweerder] voorts expliciet gesteld dat Hammer de tweede systematiek heeft bedacht, te weten het gebruikmaken van gefingeerde facturen. Nadat Hammer ter zitting ook die beschuldiging resoluut van de hand gewezen had, heeft [verweerder] ter zitting toegegeven dat Hammer daarvan niet de initiator of bedenker is geweest. In zijn verklaring heeft [verweerder] voorts de namen genoemd van in totaal negen personen die aan het door hem gestelde “zwart geldcircuit” hebben deelgenomen. Drie daarvan, [diverse namen], hebben die beschuldiging bij onder ede afgenomen verklaring ontkend. Zoals overwogen kan uit de schriftelijke verklaring van [declarant 1] evenmin toereikend worden afgeleid dat hij daaraan heeft deelgenomen of zelfs dat hij daarvan wist. Van de overige vijf genoemde personen ligt geen verklaring voor doch dienaangaande heeft Moes aangevoerd dat de heren [diverse namen] haar hebben laten weten dat het verhaal van [verweerder] onzin is en dat alleen [diverse namen] niet jegens haar hebben gereageerd. Al met al dient de waarde van deze verklaring van [verweerder] thans te worden gerelativeerd. f. Ter zitting heeft [verweerder] desgevraagd geantwoord dat hij niet beschikt over een vorm van administratie waaruit kan worden afgeleid wanneer hij aan wie welk bedrag zou hebben betaald. Vast staat evenwel dat [declarant 1] vanaf 1 februari 2004 als enige nog bij Moes in dienst is van de personen die [verweerder] heeft genoemd die bij het “zwart geldcircuit” betrokken zouden zijn. Uit het door Moes overgelegde overzicht van de overboekingen blijkt dat [verweerder] in 2004 (van 17 maart tot en met 23 december 2004) acht overboekingen naar zijn bankrekening heeft gedaan, totaal ten bedrage van € 93.712,50. Dit totaalbedrag zou aldus dan aan [declarant 2] moeten zijn uitbetaald doch dit heeft [verweerder] niet (zo) (uitdrukkelijk) verklaard. Hij heeft immers verklaard dat hij de laatste betaling in december 2004 aan [declarant 2] heeft gedaan. [declarant 2] heeft een en ander evenwel onder ede ontkend en daarbij verklaard dat hij opdracht heeft gegeven de in december 2004 jegens [verweerder] gebleken verdenkingen tot op de bodem uit te zoeken. Die gegeven opdracht is ter zitting door financieel directeur Venema bevestigd. Vooralsnog legt [declarant 2] verklaring dan ook meer gewicht in de schaal dan die van [verweerder]. 6. Aangezien de door [verweerder] gestelde rechtvaardiging van zijn handelingen en de daarvoor gegeven onderbouwing de kantonrechter thans niet overtuigt, dient er voorlopig vanuit te worden gegaan dat [verweerder] zich schuldig heeft gemaakt aan gedrag dat een dringende reden oplevert in de zin van artikel 7:685 BW. Dit is slechts anders indien [verweerder] nader bewijs levert van zijn stellingen. 7. Hoewel de aard van een ontbindingsprocedure zich in beginsel verzet tegen het horen van getuigen, acht de kantonrechter dit in de gegeven omstandigheden evenwel onvermijdelijk, zij het met de hierna te geven beperkingen / instructies. 8. De bewijslast van de dringende reden ligt bij Moes. Daaraan heeft zij, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, vooralsnog voldaan. Het is thans aan [verweerder] om het tegenbewijs te leveren in die zin dat hij het bewijs bijbrengt van zijn stelling dat hij in opdracht van en met medeweten van de directie althans van één of meer directieleden van Moes een “zwart geldcircuit” heeft opgezet én dat de in dat kader aan Moes onttrokken gelden vervolgens door [verweerder] in contante vorm aan de directie althans één of meer directieleden van Moes weer zijn overhandigd. Voor een goed begrip van partijen - in het bijzonder van [verweerder] - wordt met nadruk gesteld dat het aldus er niet op aankomt of aan werknemers van Moes lonen of onkostenvergoedingen “zwart” zijn uitbetaald of dat Moes bij het verwerven van opdrachten “smeergeld” heeft betaald doch dat eventuele fondsen daarvoor op de door [verweerder] geschetste wijze zijn gevormd én aangewend. 9. Opdat een verdere vertraging van de procedure zo veel mogelijk wordt vermeden, hebben de enquête en contra-enquête aansluitend - derhalve op dezelfde dag - plaats te vinden. In aansluiting daarop kunnen partijen diezelfde dag nog bij wege van voortzetting van de mondelinge behandeling mondeling hun standpunten nog kort toelichten. Partijen dienen binnen één week na heden verhinderdata voor de periode tot medio mei 2005 schriftelijk aan de kantonrechter op te geven, waarna de datum voor het getuigenverhoor (dus zowel enquête als contra-enquête) op een zo kort mogelijke termijn zal worden vastgesteld waarbij, voor zover de aard van de onderhavige procedure zulks toelaat, zoveel mogelijk rekening zal worden gehouden met de verhinderdata. 10. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. De beslissing De kantonrechter: - stelt [verweerder] ambtshalve in de gelegenheid tegenbewijs te leveren tegen de voorshands aangenomen stelling van Moes dat [verweerder] zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering door feiten en omstandigheden aannemelijk te maken waaruit kan blijken dat hij in opdracht van en met medeweten van de directie althans van één of meer directieleden van Moes een “zwart geldcircuit” heeft opgezet én dat de in dat kader aan Moes onttrokken gelden vervolgens door [verweerder] in contante vorm aan de directie althans aan één of meer directieleden van Moes zijn overhandigd; - bepaalt dat partijen binnen één week na heden schriftelijk aan de kantonrechter de verhinderdata voor de periode tot medio mei 2005 kunnen opgeven, na het verstrijken van welke termijn de datum voor het getuigenverhoor zal worden vastgesteld; nadat de datum voor het getuigenverhoor en de daaraan verbonden voortzetting van de mondelinge behandeling is vastgesteld zal in beginsel geen uitstel worden verleend; het getuigenverhoor zal in het gerechtsgebouw te Zwolle aan de Luttenbergstraat 5 plaatsvinden; - bepaalt dat partijen uiterlijk één week voor het te houden getuigenverhoor het aantal en de naam en woonplaatsen van de te horen getuigen moeten worden opgegeven; - bepaalt dat nader schriftelijk bewijs uiterlijk één week voor het te houden getuigenverhoor aan de kantonrechter moet worden toegezonden onder gelijktijdige verzending van een afschrift daarvan aan de wederpartij; - houdt iedere verdere beslissing aan. Aldus gegeven door mr. W.F. Boele, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 6 april 2005, in tegenwoordigheid van de griffier.