Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT3723

Datum uitspraak2005-04-13
Datum gepubliceerd2005-04-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200405453/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 23 januari 2001 heeft de raad van de gemeente Maastricht (hierna: de raad), voorzover thans van belang, op de voet van artikel 2 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: de Wvg) kadastrale percelen aangewezen waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn.


Uitspraak

200405453/1. Datum uitspraak: 13 april 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de naamloze vennootschap "N.V. Beheer V/h Philips Tabak", gevestigd te Eindhoven, appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 mei 2004 in het geding tussen: appellante en de raad van de gemeente Maastricht. 1.    Procesverloop Bij besluit van 23 januari 2001 heeft de raad van de gemeente Maastricht (hierna: de raad), voorzover thans van belang, op de voet van artikel 2 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: de Wvg) kadastrale percelen aangewezen waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn. Bij besluit van 26 juni 2001 heeft de raad, voorzover thans van belang, het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 mei 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 19 september 2004 heeft de raad van antwoord gediend. Desgevraagd heeft de raad bij brief van 14 december 2004 een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.J.L.J. Pfeil, advocaat te Maastricht, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.M.A. van Kempen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wvg kunnen bij besluit van de gemeenteraad gronden, begrepen in een structuurplan, waarbij aanwijzingen zijn gegeven voor de bestemming, of in een bestemmingsplan, worden aangewezen als gronden, waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van toepassing zijn.     Ingevolge het tweede lid van dit artikel komen voor een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid alleen in aanmerking de gronden, waaraan bij het structuurplan, onderscheidenlijk het bestemmingsplan een niet-agrarische bestemming is toegedacht, onderscheidenlijk gegeven en waarvan het gebruik afwijkt van dat plan. 2.2.    Appellante heeft ter zitting in hoger beroep ingetrokken haar stelling dat de raad, gelet op artikel 2a, eerste lid, van de Wvg, zoals deze bepaling gold tot 1 februari 2004, niet bevoegd was het aanwijzingsbesluit te nemen, omdat de gemeente Maastricht geen uitbreidingscapaciteit zou zijn toegedacht of gegeven. 2.3.    Met de rechtbank ziet de Afdeling in hetgeen appellante verder heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad bij de beslissing op bezwaar niet in redelijkheid het algemeen belang dat de verwezenlijking van de bij het bestemmingsplan gegeven bestemming niet wordt belemmerd, zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het door appellante gestelde belang om het huidige gebruik, dat door de gemeente altijd is gedoogd, voort te kunnen zetten. De door appellante ter zitting in hoger beroep naar voren gebrachte stelling dat haar niet kan worden tegengeworpen dat zij niet is opgekomen tegen het bestemmingsplan, omdat het college haar ten onrechte niet heeft geïnformeerd over de tervisielegging van dit plan, faalt. Het college was niet gehouden appellante daaromtrent bericht te sturen. De brief van 24 november 2001 waarop appellante zich in dit kader beroept en waarin het college heeft meegedeeld verplicht te zijn appellante in kennis te stellen van elke wijziging in de procedure, is ruim 11 maanden nadat het bestemmingsplan op 14 december 2000 onherroepelijk is geworden geschreven. Het daarin gestelde heeft dan ook geen betrekking op de bestemmingsplanprocedure doch ziet op de procedure betreffende de aanwijzing. Ook overigens bestaat geen grond voor het oordeel dat het niet opkomen tegen het bestemmingsplan niet voor rekening en risico van appellante dient te komen. 2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Zwemstra Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2005 91-419.