Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT3827

Datum uitspraak2005-03-31
Datum gepubliceerd2005-04-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/5079 ALGEM
Statusgepubliceerd


Indicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of tussen gedaagde en de Vof respectievelijk de B.V. een gezagsverhouding aanwezig is (geweest).


Uitspraak

03/5079 ALGEM U I T S P R A A K in het geding tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant, en [gedaagde], handelend onder de naam [naam bedrijf], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank ’s-Gravenhage op 12 september 2003, kenmerk 02/2739, tussen partijen gewezen uitspraak. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 februari 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J. Buur, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C.J. Visser, advocaat te Rotterdam, en [naam directeur], directeur van [bedrijfsnaam 2]bedrijf 2] B.V.. II. MOTIVERING Begin 2001 heeft appellant een periodieke looncontrole doen uitvoeren bij [naam bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 2] B.V.), een onderneming die zich onder de naam [naam bedrijf 2] Journalistiek bezig houdt met dienstverlening op het gebied van journalistiek en communicatie. Tot mei 1997 werd de onderneming gevoerd in de vorm van een vennoot-schap onder firma. Naar aanleiding van deze controle is een onderzoek ingesteld naar de verzekeringsplicht van de voor deze onderneming werkzame freelance journalisten en redactiemedewerkers. In het kader van dit onderzoek is onder meer gesproken met Hermsen. Bij besluiten van 3 juli 2001 heeft appellant genoemde freelancers met ingang 1 april 1996 (Vof [naam bedrijf 2]: hierna Vof [bedrijfsnaam 2]) en 1 januari 1998 ([bedrijfsnaam 2] B.V.) verzekeringsplichtig geacht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Gedaagde is in de in geding zijnde periodes als freelance journaliste voor beide ondernemingen werk-zaam geweest. Appellant heeft het tegen deze besluiten door gedaagde gemaakte bezwaar bij besluit van 10 juni 2002 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak, voorzover hier van belang, heeft de rechtbank - met bepalingen betreffende proceskosten en griffierecht - het beroep van gedaagde gegrond verklaard, het besluit van 10 juni 2002 vernietigd, het bezwaar alsnog gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen. Daarbij heeft zij ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar overwogen dat de datum van verzending van het primaire besluit geldt als datum van bekendmaking, zodat sprake is van termijnoverschrijding, maar dat deze overschrijding wel verschoonbaar is. Met betrekking tot de verzekeringsplicht is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat niet is voldaan aan het criterium dat sprake is van een gezagsverhouding. In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden. Appellant is van mening dat het bezwaar van gedaagde niet-ontvankelijk had dienen te worden verklaard omdat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Subsidiair stelt appellant dat voldaan wordt aan alle essentiële kenmerken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. In verweer is namens gedaagde aangevoerd dat zij ontvankelijk moet worden geacht in haar bezwaar omdat de besluiten van 3 juli 2001 pas op 19 september 2001 aan haar bekend zijn gemaakt. Wat betreft de verzekeringsplicht kan gedaagde zich vinden in de aangevallen uitspraak. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat ingevolge artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtbank Amsterdam bevoegd was het beroep te behandelen, nu gedaagde haar woonplaats in Amsterdam had. Gedaagde heeft in een gezamenlijk beroepschrift met Vof [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 2] B.V. beroep ingesteld bij de recht-bank ’s-Gravenhage, welke ingevolge voornoemde bepaling bevoegd was de inleidende beroepen van die ondernemingen met als vestigingsplaats Leiden te behandelen. In de gegeven omstandigheden ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 28 van de Beroepswet de onbevoegdheid van de rechtbank ’s-Gravenhage voor gedekt te verklaren en de uitspraak als bevoegdelijk gedaan aan te merken. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaar overweegt de Raad als volgt. De primaire besluiten zijn op 3 juli 2001 door toezending bekend gemaakt aan de geadresseerden, [bedrijfsnaam 2] B.V. en Vof [bedrijfsnaam 2]. Gedaagde, die als pretense werkneemster onmiskenbaar belang heeft bij een besluit over het al dan niet verzekerd zijn op grond van haar werkzaamheden voor de pretense werkgeefsters, is eerst op 19 september 2001 door de ontvangst van een kopie van [bedrijfsnaam 2] B.V. bekend geraakt met de primaire besluiten. Naar het oordeel van de Raad is eerst op deze datum sprake van bekendmaking van de primaire besluiten aan gedaagde op de in artikel 3:41 van de Awb voorgeschreven wijze. Dit brengt mee dat ingevolge artikel 6:8 van de Awb de termijn voor het indienen van bezwaar voor gedaagde niet op 4 juli 2001 (de dag na bekendmaking van de besluiten van 3 juli 2001 aan de pretense werkgeefsters) is aangevangen, maar eerst op 20 september 2001, zijnde de dag na de toezending van de besluiten aan gedaagde door een van de pretense werkgeefsters. Nu het bezwaarschrift, dat is gedateerd op 26 oktober 2001, op 31 oktober 2001 bij appellant is ontvangen, komt de Raad tot de slotsom dat gedaagde tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van 3 juli 2001. Met betrekking tot de verzekeringsplicht overweegt de Raad als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat voldaan is aan de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en de verplichting tot loonbetaling. Partijen worden nog verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of tussen gedaagde en Vof [bedrijfsnaam 2] respectie-velijk [bedrijfsnaam 2] B.V. een gezagsverhouding aanwezig is (geweest). Anders dan de rechtbank is de Raad met appellant van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Daarbij acht de Raad het volgende van belang. Vof [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 2] B.V. houden zich voornamelijk bezig met het tot stand brengen van personeelsbladen in opdracht van bedrijven en instellingen. Het personeelsbestand van 20 vaste werknemers, waaronder journalisten en redactiemedewerkers, wordt naar behoefte aangevuld met freelancers. Tijdens redactievergaderingen bij de klanten wordt bepaald hoe een uitgave eruit zal komen te zien, waarna freelancers worden benaderd met het verzoek om artikelen te schrijven. Indien een freelancer daarmee instemt worden afspraken gemaakt over het uurtarief, de geschatte tijdsinspanning, eventuele reistijden en de deadline. Door middel van een telefonische instructie en vanaf eind 1999 een briefing wordt de freelancer geïnformeerd over de wensen van de klant en [bedrijfsnaam 2] B.V.. Het artikel wordt in concept voorgelegd aan de klant en daarna door een interne eindredacteur gecontroleerd. Daarbij wordt een laatste spellingcontrole uitgevoerd, wordt het artikel technisch in orde gemaakt en wordt de tekst af en toe op details aangepast. De Raad is met appellant van oordeel dat de door gedaagde verrichte werkzaamheden een wezenlijk onderdeel uitmaken van de bedrijfsvoering van Vof [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 2] B.V.. Binnen de onderneming zijn werknemers werkzaam die vergelijkbare werkzaamheden uitvoeren. Er wordt blijkens een tijdens het verzekeringsplichtonderzoek afgelegde verklaring van directeur Hermsen gebruik gemaakt van freelancers wegens capaciteits-problemen en om snel op wisselende klantwensen te kunnen inspelen. De freelancers voeren meer standaardmatige, door de telefonische instructie dan wel de briefing inge-kaderde werkzaamheden uit. Gezien de hiervoor vermelde omstandigheden is het niet aannemelijk dat de werkzaam-heden door gedaagde geheel naar eigen inzicht en zonder toezicht of aanwijzingen van Vof [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 2] B.V. worden verricht. De Raad wijst er in dit verband op dat reeds de mogelijkheid in voorkomende gevallen aanwijzingen te kunnen geven en de gehoudenheid van gedaagde daaraan te voldoen voldoende is om werkgeversgezag aan te nemen. De Raad komt tot de slotsom dat voldaan is aan de drie essentiële kenmerken van de privaatrechtelijke dienstbetrekking, zodat appellant terecht vanaf 1 april 1996 respectie-velijk 1 januari 1998 voor gedaagde verzekeringsplicht heeft aangenomen. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt en dat - met vernietiging van de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten - het beroep ongegrond moet worden verklaard. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten; Verklaart het beroep van gedaagde tegen het besluit van 10 juni 2002 ongegrond. Gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter, en mr. M.C.M. van Laar en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2005. (get.) N.J. van Vulpen-Grootjans. (get.) M. Renden. EK2503