Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT3917

Datum uitspraak2005-04-15
Datum gepubliceerd2005-04-15
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers2200419104
Statusgepubliceerd


Indicatie

a) De verdachte was van september 1996 tot 31 juli 2000 werkzaam als Hoofd Algemene en Consulaire Zaken op de Nederlandse ambassade te Peking. Per 31 juli 2000 werd zijn plaatsing in Peking in verband met een plaatsing elders beëindigd. Op deze datum is de verdachte teruggereisd naar Nederland. b) Kort voor het einde van zijn plaatsing in Peking heeft de verdachte een Chinese tussenpersoon, genaamd Yang, die op vaste basis vertaal- en "regel"-werkzaamheden voor de ambassade verrichte, gevraagd bij de Chinese staatsreisorganisatie CITS te bemiddelen teneinde te bewerkstelligen dat een Chinese vriendin van de verdachte op een lijst van reizigers van een groepsreis zou worden geplaatst.


Uitspraak

rolnummer 22-004191-04 parketnummer 09-017011-03 datum uitspraak 15 april 2005 TEGENSPRAAK GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE meervoudige kamer voor strafzaken ARREST gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank te 's-Gravenhage van 27 mei 2004 in de strafzaak tegen de verdachte: [naam] Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 1 april 2005. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal -strekkende tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende tot veroordeling van de verdachte ter zake van het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde tot een taakstraf, in de vorm van een werkstraf, voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis- en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. Tenlastelegging Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals ter terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie gewijzigd. Van de dagvaarding en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. Procesgang In eerste aanleg is de verdachte vrijgesproken van het onder 1 primair, 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde. De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. Het vonnis waarvan beroep Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt. Vrijspraak Ten aanzien van het onder 1 primair en 1 subsidiair tenlastegelegde Op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting zijn de navolgende feiten en omstandigheden genoegzaam komen vast te staan. a) De verdachte was van september 1996 tot 31 juli 2000 werkzaam als Hoofd Algemene en Consulaire Zaken op de Nederlandse ambassade te Peking. Per 31 juli 2000 werd zijn plaatsing in Peking in verband met een plaatsing elders beëindigd. Op deze datum is de verdachte teruggereisd naar Nederland. b) Kort voor het einde van zijn plaatsing in Peking heeft de verdachte een Chinese tussenpersoon, genaamd [naam], die op vaste basis vertaal- en "regel"-werkzaamheden voor de ambassade verrichte, gevraagd bij de Chinese staatsreisorganisatie CITS te bemiddelen teneinde te bewerkstelligen dat een Chinese vriendin van de verdachte op een lijst van reizigers van een groepsreis zou worden geplaatst. c) Op 27 juli 2000 heeft de verdachte in verband met zijn vertrek een proces-verbaal van overdracht getekend waarbij hij diverse bescheiden, waaronder de voorraad visumstickers, overdroeg aan zijn opvolgster. d) Op 27 juli 2000 heeft de verdachte samen met het toenmalige Hoofd Visumzaken van de ambassade, de hiervoor genoemde [naam] en twee personen van CITS (te weten de heer Wang Shuqi en mevrouw Chen Hong) gegeten in een restaurant in Peking. Die maaltijd werd door CITS betaald. Gedurende deze maaltijd bleek dat de heer Wang en mevrouw Chen een grijze plastic tas bij zich hadden waarin visa-aanvraagformulieren en paspoorten zaten. Deze tas werd ook aan de verdachte getoond. e) Na het diner is het gezelschap gezamenlijk in een auto van CITS naar een massagehuis gegaan. Aldaar hebben de verdachte, het toenmalige Hoofd Visumzaken en mevrouw Chen een (voet)massage gekregen. Het staat niet vast wie deze massage heeft betaald. f) Op vrijdag 28 juli 2000 gaf de verdachte op de ambassade een houten bak, de zogenaamde visumbak, aan het toenmalige Hoofd Visumzaken met het verzoek de zich daarin bevindende visumaanvragen af te handelen. Het betrof aanvragen betreffende twee groepsreizen voor in totaal 29 Chinezen, waaronder de vriendin van de verdachte en een aantal vrienden van de reeds genoemde [naam]. Op de bij de aanvraag gevoegde brieven die het toenmalige Hoofd Visumzaken van de verdachte ontving, had de verdachte al zijn akkoord, alsook de opmerking "volgens afspraak met CITS" gezet. Deze visumaanvragen zijn vervolgens zelfstandig door de verdachte en het toenmalige Hoofd Visumzaken afgewikkeld. De visastickers zijn uitgeprint en fysiek aangebracht in de paspoorten van de aanvragers in de late avond van 28 juli 2000, waartoe de verdachte, het hoofd visumzaken en genoemde tussenpersoon na het afscheidsfeest van de verdachte speciaal terugkeerden naar de ambassade. De leges zijn daarbij door de verdachte aan het toenmalige Hoofd Visumzaken gegeven. Laatstgenoemde heeft vervolgens de verstrekking van de visa en de opbrengst van de leges op de geëigende wijze in de administratie verwerkt en vervolgens het Ministerie van Buitenlandse Zaken van de verlening op de hoogte gesteld. g) De meervoudige kamer van de sector bestuursrecht van de rechtbank te 's-Gravenhage heeft op 10 maart 2004 geoordeeld dat het optreden van de verdachte ter zake van de visumverlening aan genoemde twee groepen Chinese reizigers kan worden gekwalificeerd als (ernstig) plichtsverzuim. Het openbaar ministerie leidt uit het voorgaande af -zakelijk en verkort weergegeven- dat de verdachte zich heeft laten omkopen om (groeps)visa te verstrekken en daarvoor giften heeft aangenomen, bestaande uit het met voorrang en discreet op een groepslijst plaatsen van zijn vriendin, een diner en een voetmassage. Het hof overweegt daaromtrent als volgt. Naar vaste rechtspraak (onder meer Hoge Raad, 16 maart 1999, NJ 1999, 370) en rechtsopvatting is van het strafbaar aannemen van een gift of belofte als bedoeld in de artikelen 362 (oud) en 363 (oud) van het Wetboek van Strafrecht eerst dan sprake indien de ambtenaar ook het doel van de hem gedane gift of belofte duidelijk was. Het hof merkt daarbij op dat de onderhavige feiten zich hebben voorgedaan in een periode waarin de artikelen 362 (oud) en 363 (oud) van het Wetboek van Strafrecht van toepassing waren. De toenmalige formulering van deze bepalingen met betrekking tot het voor strafbaarheid vereiste niveau van wetenschap was wezenlijk strenger dan de huidige. Dit blijkt uit de toevoeging per 1 februari 2001 in de delictsomschrijvingen (naast: wetende) van de zinsnede: redelijkerwijs vermoedende. De artikelen 362 (oud) en 363 (oud) van het Wetboek van Strafrecht vereisen met betrekking tot "weten dat" opzet. Op grond van het onderzoek ter terechtzitting acht het hof onvoldoende bewijs voorhanden om te kunnen vaststellen dat de verdachte, aangenomen dat de plaatsing door CITS van de vriendin van de verdachte op de lijst voor een groepsreis al het karakter van een gift (of belofte) had, daadwerkelijk wist dat deze hem werd gedaan teneinde hem te bewegen vervolgens twee collectieve visumaanvragen af te handelen. Met name ontbreekt in het dossier enige verklaring van betrokken functionarissen van CITS over de aan de verdachte verweten gedragingen. Daardoor blijft onhelder wat de motieven van CITS ten tijde van het aanbieden van de gift (c.q. belofte) waren en blijft eveneens in het ongewisse in hoeverre de verdachte van deze motieven op de hoogte was, zodat voor wetenschap van de verdachte daaromtrent geen bewijs voorhanden is. Het openbaar ministerie heeft voorts aangevoerd dat uit de volgende feiten en omstandigheden moet worden afgeleid dat het aan de verdachte op enig moment tijdens het diner duidelijk was dat dit diner hem (mede) werd aangeboden teneinde zijn medewerking te verkrijgen bij de behandeling van deze visumaanvragen: - het tijdens het diner door CITS aan de verdachte tonen van een tas met visumaanvragen; - het gegeven dat een van deze visumaanvragen die van de vriendin van de verdachte betrof die bovendien op verzoek van de verdachte door CITS op de lijst van reizigers was geplaatst; - de uitlatingen van het Hoofd Visumzaken, inhoudende dat hij na het tonen van de tas met aanvragen begreep dat het CITS niet louter om het afscheidsdiner ging; - het gegeven dat de visumaanvragen de volgende dag op de ambassade in handen van de verdachte waren en dat de (wijze van) binnenkomst van deze aanvragen nergens op de ambassade was geregistreerd; - het feit dat de verdachte op de visumaanvragen een aantekening heeft geplaatst, inhoudende dat deze waren goedgekeurd "krachtens afspraak met CITS"; - het gegeven dat de visumaanvragen vervolgens door de verdachte niet conform de voorschriften zijn behandeld. Naar het oordeel van het hof kan uit deze feiten en omstandigheden niet het bewijs worden afgeleid dat de verdachte wist dat hem het diner c.q. de groepslijst met daarop de naam van zijn vriendin werd aangeboden met het doel hem te bewegen tot het afgeven van de groepsvisa. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat in het geheel niet duidelijk is geworden in hoeverre en op welke wijze er door de verdachte en CITS na het tonen van de tas met aanvragen ook inhoudelijk gesproken is over de betreffende visumaanvragen. Tenslotte ontbreekt in het dossier enig bewijs omtrent de wijze van betaling van de (voet)massage, zodat niet kan worden vastgesteld in hoeverre daarbij sprake is geweest van enige belofte of gift aan de verdachte. Het hof is, resumerend, van oordeel dat uit de feiten en omstandigheden niet buiten redelijke twijfel kan worden afgeleid dat de verdachte wist -in de (strikte) betekenis die aan dit begrip ingevolge de artikelen 362 (oud) en 363 (oud) van het Wetboek van Strafrecht moet worden toegekend- dat hem een belofte c.q. gift werd aangeboden teneinde zijn medewerking te verkrijgen bij de behandeling van de betreffende visa-aanvragen. Derhalve acht het hof de voor een veroordeling -zoals hiervoor overwogen- noodzakelijke opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, tot het begaan van de tenlastegelegde feiten onvoldoende wettig en overtuigend bewezen. De verdachte zal dan ook van het onder 1 primair en 1 subsidiair tenlastegelegde worden vrijgesproken. Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde Aan de verdachte is voorts tenlastegelegd -zakelijk weergegeven- dat hij artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht heeft overtreden door een reisdocument, te weten het Chinese paspoort van zijn vriendin, te vervalsen en wel door een in dat paspoort bevestigde visumsticker voor wat betreft de geldigheidsduur handmatig te veranderen en daarbij een ambassadestempel met zijn paraaf te plaatsen. De verdachte heeft erkend dat hij handmatig het Schengenvisum van zijn vriendin heeft verlengd op de wijze die in de tenlastelegging feitelijk is omschreven. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is aannemelijk geworden dat de wijziging van het visum op of zeer kort na 28 juli 2000 moet hebben plaatsgevonden, doch in ieder geval voor de terugkeer van de verdachte op 31 juli 2000 naar Nederland. In het dossier bevindt zich verder een proces-verbaal houdende de verklaring van W.J. de [naam 1], Hoofd Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de Veiligheidsdienst Buitenlandse Zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, inhoudende dat de verdachte tot het moment van zijn terugkeer naar Nederland in de functie van Hoofd Algemene en Consulaire Zaken van de Nederlandse ambassade in Peking was aangesteld en uit dien hoofde in beginsel ook bevoegd was tot de verstrekking van visa. Het hof begrijpt hieruit dat de verdachte in genoemde functie in beginsel tevens bevoegd was tot het verlengen van visa. Daaraan doet in dit verband niet af in hoeverre binnen de interne organisatie die bevoegdheid inmiddels zou zijn overgedragen aan zijn opvolgster, welke overdracht immers extern (nog) op geen enkele manier kenbaar was gemaakt. Voorts is uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende aannemelijk geworden dat in het (internationale) reisverkeer een handmatig aangebrachte wijziging -mits door een bevoegde persoon/instantie- als rechtsgeldig pleegt te worden beschouwd. Daaraan doet niet af, dat de verdachte daarvan binnen de interne organisatie kennelijk onvoldoende registratie heeft gehouden. Het hof is dan ook van oordeel dat nu vaststaat dat de verdachte in zijn functie van Hoofd Algemene en Consulaire Zaken in algemene zin bevoegd was om visa te verlengen, er strafrechtelijk gesproken geen sprake is geweest van het onbevoegd verlengen van het betreffende visum en er mitsdien ook geen sprake is geweest van vervalsen of valselijk opmaken van dit visum zoals omschreven in de tenlastelegging. De verdachte zal derhalve ook van het onder 2 tenlastegelegde worden vrijgesproken. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij. Dit arrest is gewezen door mrs. Kramer, Van Dissel en Bruinsma, in bijzijn van de griffier mr. Van den Haak. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 15 april 2005.