Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT3958

Datum uitspraak2005-04-15
Datum gepubliceerd2005-04-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers38768
Statusgepubliceerd


Indicatie

Waardering Legio-Leasecontracten.


Uitspraak

Nr. 38.768 15 april 2005 MvA gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 juli 2002, nr. BK-01/01946, betreffende na te melden beschikking vaststelling rekenvermogen voor de Huursubsidiewet. 1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof Ten aanzien van belanghebbende is voor het subsidiejaar 1 juli 2000 tot en met 30 juni 2001 een beschikking tot vaststelling van het rekenvermogen voor de Huursubsidiewet vastgesteld, waarbij het rekenvermogen op ƒ 44.950 is gesteld, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. J.C.J. Smallenbroek, advocaat te Leiderdorp. 3. Beoordeling van de klachten 3.1. Het Hof heeft de door belanghebbende met Legio-Lease B.V. (hierna: Legio-Lease) gesloten lease-overeenkomsten kennelijk aldus uitgelegd dat de onderliggende aandelen op de peildatum niet voor rekening van belanghebbende verkocht konden worden. Daaruit heeft het Hof met juistheid laten volgen dat de in artikel 10 van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (hierna: de Wet) voorgeschreven wijze van waardering van beursgenoteerde aandelen rechtstreekse toepassing mist. 3.2. Vervolgens heeft het Hof overwogen dat belanghebbende reeds ten tijde van het aangaan van de lease-overeenkomsten de economische eigendom van de onderliggende aandelen had verworven, en daarin aanleiding gevonden om voor de waardering van de rechten die belanghebbende op de onderliggende aandelen kan doen gelden, "aan te sluiten bij" de waarde die ingevolge het bepaalde in artikel 10 van de Wet aan de ter beurze genoteerde aandelen moet worden toegekend. Het Hof heeft deze "aansluiting" aldus uitgewerkt dat het is uitgegaan van de volle beurswaarde van de onderliggende aandelen, en daarop de resterende verplichtingen uit hoofde van de lease-overeenkomsten in mindering heeft gebracht. 3.3. De klachten strekken ten betoge dat het Hof aldus heeft miskend dat - zoals belanghebbende reeds voor het Hof had aangevoerd - mede rekening moet worden gehouden met de op het te gelde maken van de contracten vallende kosten. 3.4. Voor het Hof heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat voor de bepaling van de waarde in het economisch verkeer (1) met betrekking tot het contract "Winstverdriedubbelaar" uitgegaan dient te worden van de mogelijkheid van ontbinding (op de peildatum) van dat contract; en (2) met betrekking tot het contract "Beleggen met korting" moet worden uitgegaan van de mogelijkheid van overdracht (op de peildatum) van dat contract aan een derde. Het Hof is - in cassatie onbestreden - ervan uitgegaan dat belanghebbende inderdaad die beide mogelijkheden had. 3.5. De primaire klacht slaagt. Ook al is er in de onderhavige zaak aanleiding om bij de toepassing van artikel 9, lid 1, van de Wet, "aansluiting" te zoeken bij het bepaalde in artikel 10 van de Wet, dan nog dient de beurswaarde (op de peildatum) van de onder die contracten liggende aandelen niet slechts te worden verminderd met de waarde van de resterende verplichtingen die belanghebbende op de peildatum uit die contracten had (waartoe het Hof zich heeft beperkt), maar tevens met de contractueel aan Legio-Lease verschuldigde kosten die voor belanghebbende zouden voortvloeien uit ontbinding van het contract "Winstverdriedubbelaar", respectievelijk uit overdracht van het contract "Beleggen met korting", telkens op de peildatum. 's Hofs andersluidende, in 6.7 van zijn uitspraak neergelegde oordeel is derhalve onjuist. 3.6. De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De subsidiaire klacht behoeft geen behandeling. 4. Proceskosten De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend. 5. Beslissing De Hoge Raad: verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 45,70, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2005.