Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT4032

Datum uitspraak2005-03-29
Datum gepubliceerd2005-04-18
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/3816 NABW + 03/3818 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Schending inlichtingenverplichting. Beschikken over vermogen dat meer bedroeg dan het vrij te laten bescheiden vermogen.


Uitspraak

03/3816 NABW + 03/3818 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellanten], beiden wonende te [woonplaats], appellanten, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellanten heeft A.G. de Vos, werkzaam bij de Stichting Sociaal Consulent Chinezen te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juni 2003, reg.nr. 02/3904 NABW. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 15 februari 2005, waar appellanten zijn verschenen bij gemachtigde De Vos, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. II. MOTIVERING Appellanten ontvingen een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet en met ingang van 11 april 1994 tevens een (aanvullende) bijstandsuitkering. Op 11 november 2000 zijn appellanten op het vliegveld Schiphol aangehouden door ambtenaren van de douane op Schiphol. Appellanten hadden toen een viertal bankboekjes bij zich van - op hun naam staande - bankrekeningen in Hong Kong. Voorts bleken appellanten te beschikken over aanzienlijke bedragen aan contanten. De belastingdienst heeft hiervan mededeling gedaan aan gedaagde op 7 december 2000. Gedaagde heeft vervolgens een nader onderzoek doen instellen naar de vermogenssituatie van appellanten. Appellanten zijn op 10 april 2001 afzonderlijk van elkaar, met behulp van een tolk in de Chinese taal (kantonees), door de sociale recherche gehoord. De door appellanten afgelegde verklaringen zijn weergegeven in door de sociale recherche opgemaakte processen-verbaal, die mede door appellanten zijn ondertekend. Het eindresultaat van het onderzoek van de sociale recherche is vastgelegd in het rapport van 26 april 2001. Naar aanleiding van de bevindingen en conclusies van dat rapport heeft gedaagde de uitkering van appellanten met ingang van 1 maart 2001 beëindigd. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 9 mei 2001 het recht op bijstand van appellanten over de periode van 28 februari 1996 tot en met 28 februari 2001 ingetrokken en heeft gedaagde de over die periode aan appellanten verstrekte kosten van bijstand ten bedrage van ƒ 33.063,62 van hen teruggevorderd. Bij besluit van 16 juli 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 9 mei 2001 in zoverre gegrond verklaard dat de terugvordering, met inachtneming van de geldende verjaringstermijn, is beperkt tot de periode van 9 mei 1996 tot en met 28 februari 2001 en tot een bedrag van ƒ 31.708,23. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het standpunt van gedaagde geheel onderschreven en heeft zij het beroep tegen het besluit van 16 juli 2002 ongegrond verklaard. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. De grieven van appellanten in hoger beroep hebben niet alleen betrekking op de intrekking van het recht op bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand, maar ook op de schending van de hoorplicht, de wijze waarop het verhoor van appellanten heeft plaatsgevonden en waarop dit in de betreffende processen-verbaal is vastgelegd alsmede op de schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Raad komt tot de volgende beoordeling. De Raad stelt eerst vast dat hij de namens appellanten opgeworpen grief met betrekking tot de gestelde schending van de in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vervatte hoorplicht verwerpt. De enkele omstandigheid dat de gemachtigde van appellanten door de ambtenaar die de hoorzitting zou leiden bij de behandeling van een andere zaak in bezwaar het woord is ontnomen en gemachtigde moeite had met de wijze waarop dit geschiedde, betekent niet dat die ambtenaar in de onderhavige zaken zijn taak niet zonder vooringenomenheid zou kunnen vervullen. De omstandigheid dat gedaagde het verzoek van gemachtigde van appellanten om de hoorzitting door een ander te laten voorzitten, niet heeft ingewilligd, behoefde voor de gemachtigde en appellanten dan ook geen beletsel te zijn gebruik te maken van de hen geboden gelegenheid om de hoorzitting bij te wonen. Dat zij van die gelegenheid geen gebruik hebben gemaakt, dient volledig voor rekening en risico van appellanten te komen. Aan de besluitvorming heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellanten, zonder daarvan aan gedaagde mededeling te doen, over de gehele hier van belang zijnde periode beschikten over een vermogen dat meer bedroeg dan het vrij te laten bescheiden vermogen, als bedoeld in artikel 54 van de Algemene bijstandswet (Abw). In de verklaringen die appellanten op 10 april 2001 ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd, bezien in samenhang met de bij appellanten aangetroffen bankboekjes en geldbedragen in contanten, ziet de Raad voldoende grond voor het oordeel dat appellanten redelijkerwijs konden beschikken en feitelijk ook hebben beschikt over een vermogen dat over de gehele periode van 28 februari 1996 tot en met 28 februari 2001 meer bedroeg dan het over die jaren voor hen geldende, vrij te laten bescheiden vermogen. Daarbij acht de Raad vooral het volgende van belang: - de verklaring van appellante dat zij het bedrag van op haar naam staande bankboekjes van 100.000 Hong Kong Dollars (= ± ƒ 40.000,--) tien jaar geleden van haar grootmoeder heeft gekregen en dat zij dit geld al die tijd heeft bewaard voor het geval zij het nodig zou hebben, bijvoorbeeld in geval van echtscheiding; - de omstandigheid dat appellanten bij de aanhouding door de douane op 11 november 2000 behalve vier bankboekjes met daarop aanzienlijke bedragen ook nog een totaalbedrag van ± ƒ 30.000,-- in contanten bij zich hadden; - de verklaring van appellante dat een deel van het spaargeld dat in de bij appellanten aangetroffen bankboekjes is vermeld, afkomstig is uit de ruim tien jaar geleden plaatsgevonden verkoop van land en huizen die appellant van zijn grootmoeder heeft geërfd. De namens appellanten opgeworpen grieven omtrent de wijze waarop het verhoor van appellanten door de sociale recherche, in aanwezigheid van een tolk, heeft plaatsgevonden en de wijze waarop dit verhoor in de betreffende processen-verbaal is vastgelegd, verwerpt de Raad. Hij overweegt daartoe het volgende. Naar vaste jurisprudentie van de Raad mag, ook indien van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde verklaring. In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot het maken van een uitzondering op dit uitgangspunt nopen. Uit de wijze waarop het verhoor in de processen- verbaal is weergegeven kan naar het oordeel van de Raad genoegzaam worden afgeleid wat appellanten precies ten overstaan van de sociale recherche hebben verklaard. Niet gebleken is dat de afgelegde verklaringen onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd en dat die verklaringen in essentie niet zouden overeenkomen met hetgeen appellanten daadwerkelijk hebben verklaard. In dit verband is de Raad met name niet gebleken dat de tolk die bij de verhoren van appellanten aanwezig was de verklaringen van appellanten niet op juiste wijze zou hebben vertaald. De Raad ziet dan ook onvoldoende aanknopingspunten om de juistheid van de weergave van die verklaringen, zoals deze zijn opgenomen in de processen-verbaal en mede door appellanten zijn ondertekend, in twijfel te trekken. Het vorenstaande betekent dat de Raad de vaststelling van de exacte grootte van het vermogen dat ten tijde als hier van belang op naam stond van appellanten buiten beschouwing kan en zal laten. Dit geldt evenzeer ten aanzien van de stelling van de gemachtigde van appellanten dat appellant over een deel van het op zijn naam staande vermogen niet zonder toestemming van de bewoners uit het dorp van herkomst in Hong Kong kon beschikken, omdat dit vermogen onder meer bestemd zou zijn voor onderhoud van de graven van de voorouders van die dorpsbewoners, wat er van die stelling verder ook zij. Door van de vermogensbestanddelen in contanten en op bankrekeningen geen melding te maken, hebben appellanten de ingevolge artikel 30, tweede lid, van de ABW en artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan zij in de periode van 28 februari 1996 tot en met 28 februari 2001 ten onrechte bijstand hebben ontvangen. Gedaagde was dan ook gerechtigd en vanaf 1 juli 1997 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden om tot intrekking van het recht op bijstand over die periode over te gaan. Van dringende redenen om daar geheel of gedeeltelijk van af te zien is de Raad niet gebleken. Daarmee is tevens gegeven dat over de periode van 9 mei 1996 tot en met 28 februari 2001 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid (tekst voor en vanaf 1 juli 1997), van de Abw. Namens appellanten is een beroep gedaan op de aanwezigheid van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw. Die dringende redenen zouden zijn gelegen in de hoge leeftijd van appellanten en in de omstandigheid dat hun resterende inkomsten lager zouden zijn dan de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dringende redenen kunnen naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 19 december 2002, gepubliceerd in RSV 2003/42 en USZ 2003/67) slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Van zodanige consequenties is de Raad in dit geval niet gebleken. De Raad wijst er in dit verband op dat de aflossingsbedragen in beginsel zo moeten worden vastgesteld dat de betrokkenen blijven beschikken over inkomen ter hoogte van tenminste de beslagvrije voet als vorenbedoeld. Ook overigens ziet de Raad in de omstandigheden van appellanten geen dringende redenen als vorenbedoeld, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekomt om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Gemachtigde van appellanten heeft verder met een beroep op artikel 6 van het EVRM geklaagd dat de procedure onredelijk lang heeft geduurd. De Raad begrijpt deze grief aldus dat appellanten van mening zijn dat de totale duur van de procedure zodanig lang is dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. De Raad overweegt hieromtrent het volgende. Ingevolge artikel 6 EVRM, voorzover hier van toepassing, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn. Of daaraan voldaan is moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis het processuele gedrag van partijen gedurende de hele procesgang, de ingewikkeldheid van de zaak, de aard van het bestreden besluit en het daardoor getroffen belang, alsmede de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld. De Raad stelt vast dat op 15 juni 2001 - toen appellanten bezwaar hebben gemaakt tegen het besluit van 9 mei 2001 - de termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is aangevangen. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 juli 2003, gepubliceerd in onder meer RSV 2003/211 en USZ 2003/267, is de Raad van oordeel dat gelet op de totale duur van de onderhavige procedure geen sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Gelet op al het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D.Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2005. (get.) A.B.J. van der Ham. (get.) I.D.Veldman. JK/835