Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT4502

Datum uitspraak2005-01-06
Datum gepubliceerd2005-04-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 03/785, 03/786, 03/787 en 03/788
Statusgepubliceerd


Indicatie

Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 03/785, 03/786, 03/787 en 03/788 6 januari 2005 5196 Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten Uitspraak in de zaken van: 1. A B.V., te B (03/785), 2. C B.V., te D (03/786,03/787,03/788), 3. Maatschap E en F, te G (03/786), 4. H, te I (03/786), 5. J B.V., te K (03/786), 6. L, te M (03/786), 7. Maatschap N en O, te P (03/786), 8. Q, te R (03/786), 9. S, te T (03/786), 10. U en V, te W (03/786), 11. X, te M (03/786), 12. Maatschap Y en Z, te AA (03/786), 13. BB en CC, te M (03/786), 14. DD, te EE (03/787), 15. FF, te GG (03/787), 16. HH, te II (03/787), 17. JJ, te II (03/787), 18. Maatschap KK en LL, te MM (03/787), 19. Maatschap NN en OO, te M (03/787), 20. Maatschap PP en QQ, te M (03/787), 21. RR, te SS (03/788), 22. TT, te UU (03/788); 23. VV, te II (03/788), 24. Maatschap WW en XX, te M (03/788), 25. YY, te II (03/788), 26. ZZ, te AAA (03/788), 27. BBB, te AA (03/788), 28. CCC, te II (03/788), appellanten, gemachtigde: mr. A.A.M. van Beek, advocaat te Tilburg, tegen de Minister van Landbouw, Natuur & Voedselkwaliteit, verweerder, gemachtigde: mr. J.A. Diephuis, werkzaam bij verweerders Ministerie. 1. De procedure Appellante sub 1 heeft bij brief van 16 juli 2004, bij het College binnengekomen op 17 juli 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 10 juni 2003. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van deze appellante tegen het besluit van 3 juli 2002, waarbij verweerder de op haar bedrijf aanwezige varkens onder toezicht heeft geplaatst, en op haar bezwaar tegen het besluit van 28 augustus 2002, waarbij verweerder haar verzoek om (eerdere) opheffing van de ondertoezichtplaatsing heeft afgewezen en ten slotte op haar bezwaar tegen het besluit van 30 oktober 2002, waarbij verweerder de ondertoezichtplaatsing heeft opgeheven. Appellanten sub 2 tot en met 13 hebben bij eveneens op 17 juli 2003 bij het College binnengekomen brief, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 11 juni 2003. Bij dit besluit heeft verweerder ongegrond verklaard de bezwaren van appellante sub 2 tegen de besluiten van verweerder van 3 juli 2002, 6 september 2002 en 25 oktober 2002, onderscheidenlijk betreffende de ondertoezichtplaatsing van de op de locatie DDD te D aanwezige varkens, de afwijzing die ondertoezichtplaatsing (eerder) op te heffen en de opheffing van die ondertoezichtplaatsing. Bij hetzelfde besluit heeft verweerder de bezwaren van appellanten sub 3 tot en met 13 tegen die primaire besluiten niet-ontvankelijk verklaard. Appellanten sub 2 en sub 14 tot en met 20 hebben eveneens bij op 17 juli 2003 ingekomen brief beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 10 juni 2003. Bij dit besluit heeft verweerder ongegrond verklaard de bezwaren van appellante sub 2 tegen de besluiten van verweerder van 3 juli 2002, 6 september 2002 en 25 oktober 2002, onderscheidenlijk betreffende de ondertoezichtplaatsing van de op de locatie EEE te D aanwezige varkens, de afwijzing die ondertoezichtplaatsing (eerder) op te heffen en de opheffing van die ondertoezicht-plaatsing. Bij hetzelfde besluit heeft verweerder het bezwaar van appellanten sub 14 tot en met 20 tegen evengenoemde besluiten niet-ontvankelijk verklaard. Appellanten sub 2 en sub 21 tot en met 28, tenslotte, hebben eveneens bij op 17 juli 2003 ingekomen brief van 16 juli 2003 beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 11 juni 2003. Bij dit besluit heeft verweerder ongegrond verklaard de bezwaren van appellante sub 2 tegen de besluiten van verweerder van 3 juli 2002, 6 september 2002 en 25 oktober 2002, onderscheidenlijk betreffende de ondertoezichtplaatsing van de op de locatie FFF te D aanwezige varkens, de afwijzing die ondertoezichtplaatsing (eerder) op te heffen en de opheffing van die ondertoezichtplaatsing. Bij hetzelfde besluit heeft verweerder het bezwaar van appellanten sub 21 tot en met 28 tegen die primaire besluiten niet-ontvankelijk verklaard. Bij brieven van 4 september 2003 hebben appellanten in elk van de vier zaken de gronden van beroep ingediend. Bij brieven van 26 september 2003 heeft verweerder in elk van de vier zaken een verweerschrift ingediend. De zaken zijn met toepassing van artikel 8:14 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ter behandeling gevoegd en op 14 oktober 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen zijn verschenen. Tevens waren namens verweerder aanwezig H.J. Keukens werkzaam bij het Laboratorium van de (voormalige) Rijksdienst voor keuring van Vee en Vlees (hierna mede: LRVV) en J.N. Vader van de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID). 2. De grondslag van het geschil 2.1.1 De toepasselijke communautaire regelgeving. De considerans van Richtlijn 96/22/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 april 1996 betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van ß-agonisten en tot intrekking van de Richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG en 88/299/EEG (Pb. 1996, L 125, blz. 3; hierna: richtlijn 96/22/EG) bevat, onder meer, de volgende passages: " (3) Overwegende dat bepaalde stoffen met thyreostatische, respectievelijk oestrogene, androgene of gestagene werking voor de consument schadelijk kunnen zijn wegens de residuen ervan in het vlees of in andere levensmiddelen van dierlijke oorsprong; dat deze stoffen tevens afbreuk kunnen doen aan de kwaliteit van levensmiddelen van dierlijke oorsprong; (…) (8) Overwegende voorts dat alle consumenten zich onder dezelfde voorwaarden van vlees en van uit vlees bereide levensmiddelen moeten kunnen voorzien, waarbij de hun geboden produkten tegelijkertijd optimaal aan hun wensen en verwachtingen voldoen; (…) (13) Overwegende dat een doeltreffende controle op de toepassing van de uit deze richtlijn voortvloeiende bepalingen dient te worden gewaarborgd; (…) (16) Overwegende dat het Europees Parlement op 18 januari 1996 de Commissie en de Raad heeft verzocht zich tegen de invoer van met hormonen behandeld vlees in de Gemeenschap te blijven verzetten: dat het de wens heeft uitgesproken dat het volledige verbod op het gebruik van groeibevorderaars in de veehouderij gehandhaafd blijft; (…)" Richtlijn 96/22/EG bevat, voor zover hier van belang, de volgende bepalingen: " Artikel 1 (…) 2. Voorts wordt verstaan onder: a) "landbouwhuisdieren": als huisdier gehouden runderen, varkens (…) d) "illegale behandeling": het gebruik van niet-toegestane stoffen of produkten (…) Artikel 3 De Lid-Staten zien erop toe dat het volgende wordt verboden: a) het op enigerlei wijze toedienen van stoffen met thyreostatische, oestrogene, androgene of gestagene werking en van ß-agonisten aan landbouwhuisdieren (…) b) het houden - behalve onder officiële controle - van de onder a) bedoelde dieren op een bedrijf, het in de handel brengen of slachten voor consumptie van landbouwhuisdieren (…) die sporen vertonen van de onder a) genoemde stoffen of waarin de aanwezigheid van dergelijke stoffen is vastgesteld, behalve wanneer kan worden aangetoond dat de betrokken dieren overeenkomstig artikel 4 of artikel 5 zijn behandeld; (…) d) het in de handel brengen van vlees van onder b) bedoelde dieren; e) het verwerken van onder d) bedoeld vlees. (…) Artikel 8 De Lid-Staten zien erop toe dat: (…) 3. de opsporing a) van de aanwezigheid van de in punt 1 bedoelde stoffen in dieren en in het drinkwater voor dieren, alsmede op alle plaatsen waar dieren worden opgefokt of gehouden; b) van de aanwezigheid van residuen van bovengenoemde stoffen in levende dieren, in de excreta en lichaamsvochten daarvan, alsmede in weefsel en dierlijke produkten, wordt uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van de bijlagen III en IV bij Richtlijn 96/23/EG; 4. wanneer bij de in punt 2 en 3 bedoelde controles blijkt dat: a) er stoffen of produkten aanwezig zijn waarvan het gebruik of het houden verboden is of er residuen aanwezig zijn van stoffen die in het kader van een illegale behandeling zijn toegediend, beslag wordt gelegd op deze stoffen of produkten, terwijl de eventueel behandelde dieren of het vlees daarvan onder officiële controle moeten worden geplaatst totdat de nodige sancties zijn getroffen;" Richtlijn 96/23/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en in producten daarvan en tot intrekking van de Richtlijnen 85/358/EEG en 86/469/EEG en de Beschikkingen 89/187/EEG en 91/664/EEG (Pb. 1996, L 125, blz. 10; hierna: richtlijn 96/23/EG) bevat, voor zover hier van belang, de volgende bepalingen: " Artikel 13 De bevoegde autoriteit a) verzoekt, in geval van vermoedelijke illegale behandeling, de eigenaar, de houder van de dieren of de dierenarts die voor het bedrijf verantwoordelijk is, om bewijsstukken waarmee de aard van de behandeling gerechtvaardigd kan worden; b) verricht, wanneer de illegale behandeling door dit onderzoek wordt bevestigd of wanneer niet-toegestane stoffen of produkten worden gebruikt, dan wel wanneer een gegronde verdenking betreffende het gebruik van dergelijke stoffen of produkten bestaat, de onderstaande controles of laat deze verrichten: - steekproefcontroles bij de dieren in het bedrijf van herkomst, met name om het gebruik van die stoffen of produkten, en met name eventuele sporen van implantaten op te sporen; die controles kunnen een officiële monsterneming omvatten, - controles waarbij op de landbouwbedrijven waar de dieren worden opgefokt, gehouden of gemest met inbegrip van de bedrijven die administratief met genoemde bedrijven verbonden zijn, dan wel op de bedrijven van oorsprong of herkomst van de dieren, wordt gezocht naar stoffen waarvan het gebruik verboden is dan wel naar niet-toegestane stoffen of produkten. Daartoe moeten officiële monsters genomen worden van het drinkwater en van de voeders van de dieren, - steekproefcontroles van de diervoeders op het bedrijf van oorsprong, alsmede van het drinkwater van de dieren (…) - alle controles die nodig zijn om de oorsprong van de niet-toegestane produkten of stoffen, dan wel van de behandelde dieren op te sporen; (…) Artikel 15 1. (…) 2. Voor de stoffen van groep A moet een positieve uitkomst die geconstateerd wordt naar aanleiding van een gebruikelijke methode in plaats van een referentiemethode, door een erkend laboratorium worden bevestigd aan de hand van de daartoe volgens lid 1 vastgestelde referentiemethoden. Voor alle stoffen geldt dat, indien de uitkomst wordt aangevochten op basis van een analyse op tegenspraak, deze resultaten bevestigd moeten worden door het nationale referentielaboratorium dat overeenkomstig artikel 14, lid 1, voor de betrokken stof of het betrokken residu is aangewezen; wanneer deze laatste bevestiging positief is, komen de kosten ten laste van de eiser. 3. Wanneer bij onderzoek van een officieel monster sprake is van een illegale behandeling, gelden de artikelen 16 tot en met 19, alsmede de in hoofdstuk V bedoelde maatregelen. (…) Artikel 17 In geval van aanwezigheid van niet-toegestane stoffen of produkten of illegale behandeling moet de bevoegde autoriteit zich ervan vergewissen dat de veehouderij(en) die bij de in artikel 13, onder b), bedoelde onderzoeken in het geding is (zijn) onverwijld onder officieel toezicht wordt (worden) geplaatst. De bevoegde autoriteit dient zich er tevens van te vergewissen dat alle betrokken dieren worden voorzien van een officieel merk- of identificatieteken en dat bij het nemen van officiële monsters in eerste instantie met statistisch representatieve aantallen op internationaal erkende wetenschappelijke basis wordt gewerkt. (…) Artikel 23 1. Tijdens de periode waarin de dieren zoals voorgeschreven in artikel 17 worden vastgehouden, mogen die dieren van het in het geding zijnd bedrijf slechts onder officieel toezicht het bedrijf van oorsprong verlaten of aan een andere persoon worden overgedragen. Afhankelijk van het soort geïdentificeerde stof(fen) neemt de bevoegde autoriteit de nodige conservatoire maatregelen. 2. Aansluitend op de monsterneming overeenkomstig artikel 17 worden de positief bevonden dieren, wanneer bevestigd wordt dat er sprake is van illegale behandeling, onmiddellijk ter plaatse gedood of, vergezeld van een officieel veterinair certificaat, rechtstreeks naar het aangewezen slachthuis of een destructiebedrijf gebracht om er te worden gedood. De gedode dieren worden vervolgens afgevoerd naar een bedrijf voor de verwerking van hoog-risicomateriaal als bedoeld in Richtlijn 90/667/EEG (…). Bovendien moeten, op kosten van het bedrijf, van alle partijen dieren die tot het gecontroleerde bedrijf behoren en mogelijk verdacht zijn, een monster genomen worden. 3. Indien echter de helft of meer dan de helft van de monsters die genomen zijn van een representatief percentage, overeenkomstig artikel 17, positief is, heeft de veehouder de keuze tussen een controle op alle dieren van het bedrijf die mogelijk verdacht zijn en het laten doden van de betrokken dieren. 4. (…)" 2.1.2 De toepasselijke nationale regelgeving. In de Landbouwwet (Stb. 1957, 342), zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is onder meer het volgende bepaald. " Artikel 13 1. Onze Minister kan bij in de Staatscourant bekend te maken regeling de verplichting opleggen tot het betalen van een geldsom terzake van een of meer der in het tweede lid van dit artikel genoemde gedragingen. Een zodanige regeling wordt slechts vastgesteld: a. ter bevordering van de voortbrenging, de afzet en een redelijke prijsvorming van voortbrengselen van de landbouw en de visserij en in verband daarmede ten behoeve van de afnemers van produkten; b. ter uitvoering van verordeningen, richtlijnen, beschikkingen en aanbevelingen van de Europese Economische Gemeenschap, voorzover deze betrekking hebben op het gemeenschappelijk landbouwbeleid, voorzien in de tweede titel van het tweede deel van het verdrag tot oprichting van die Gemeenschap. 2. De in het eerste lid bedoelde gedragingen zijn: a. het telen, kweken, fokken, vangen en broeden van produkten; b. het bereiden, vervaardigen, oogsten, voorhanden en in voorraad hebben, bewaren, opslaan, be- en verwerken, ge- en verbruiken, vervoederen, slachten, vervoeren, aanvoeren, veilen, ontvangen, afleveren, te koop aanbieden, kopen en vervreemden van produkten. (…) Artikel 19 1. Ter verwezenlijking van de in het eerste lid van artikel 13 vermelde doeleinden kan Onze Minister bij in de Staatscourant bekend te maken regeling regelen vaststellen ten aanzien van de in het tweede lid, onder b, van dat artikel genoemde gedragingen. 2. De in het eerste lid bedoelde regelen, die strekken ter verwezenlijking van de in het eerste lid van artikel 13, onder a, vermelde doeleinden, worden slechts vastgesteld, indien zulks naar het oordeel van Onze Minister noodzakelijk is in verband met een aan artikel 13, 14, 15 of 17 gegeven toepassing of een krachtens artikel 2 of 7 van de In- en uitvoerwet vastgestelde heffing ter zake van de invoer of de uitvoer van produkten. 3. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald, in welke gevallen Onze Minister regelen, als bedoeld in het eerste lid, ten aanzien van ondernemingen, waarin daarbij aan te wijzen bedrijven op het gebied van industrie, handel en ambacht worden uitgeoefend, niet vaststelt dan in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken." Ter uitvoering van de richtlijnen 96/22/EG en 96/23/EG is de Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten (Stcrt. 1997, 130, hierna ook wel: Regeling) vastgesteld. In de Regeling, zoals deze laatstelijk is gewijzigd, is het volgende bepaald: " Artikel 1 In deze regeling en de daarop gebaseerde bepalingen wordt verstaan onder: (…) f. in de handel brengen: voorhanden of in voorraad hebben, slachten, be- of verwerken, ge- en verbruiken, vervoeren, aanvoeren, ontvangen, afleveren, te koop aanbieden, kopen of vervreemden; (…) Artikel 2 1. De minister draagt ter uitvoering van richtlijn 96/22/EG en richtlijn 96/23/EG de aan hem in artikel 19 van de Landbouwwet toegekende bevoegdheden over aan het bestuur van het Produktschap voor Vee en Vlees, het bestuur van het Produktschap voor Pluimvee en Eieren en het bestuur van het Produktschap Vis voor wat betreft het stellen van regelen met betrekking tot: a. een verbod om landbouwhuisdieren (…) waaraan op enigerlei wijze stoffen met thyreostatische, oestrogene, androgene of gestagene werking alsmede ß-agonisten zijn toegediend, in de handel te brengen, behalve wanneer de dieren zijn behandeld overeenkomstig bij of krachtens de Diergeneesmiddelenwet gestelde regels dan wel overeenkomstig artikel 4, eerste lid, onder officieel toezicht van de bevoegde autoriteit zijn geplaatst; b. een verbod om verwerkte producten of vlees van dieren als bedoeld in onderdeel a in de handel te brengen, behalve wanneer de dieren zijn behandeld overeenkomstig bij of krachtens de Diergeneesmiddelenwet gestelde regels. 2. Ter uitvoering van richtlijn 96/22/EG en richtlijn 96/23/EG draagt de minister de aan hem in artikel 19 van de Landbouwwet toegekende bevoegdheden over aan het bestuur van het Produktschap voor Vee en Vlees en het bestuur van het Produktschap voor Pluimvee voor wat betreft het stellen van regelen met betrekking tot: a. maatregelen ter zelfcontrole als bedoeld in artikel 9 van richtlijn 96/23/EG; b. het uitoefenen van kwaliteitstoezicht door de verschillende betrokken sectoren als bedoeld in artikel 9, onderdeel B, van richtlijn 96/23/EG; c. het aanwijzen van instellingen die belast zijn met het verrichten van kwaliteitscontroles in de verschillende sectoren. Artikel 3 1. Voorzover niet bij een door de minister goedgekeurde verordening van een productschap is voorzien in regelen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, is het verboden: a. landbouwhuisdieren (…) waaraan op enigerlei wijze stoffen met thyreostatische, oestrogene, androgene of gestagene werking alsmede ß-agonisten zijn toegediend, in de handel te brengen; b. verwerkte producten of vlees van die dieren in de handel te brengen. 2. De verboden, bedoeld in het eerste lid, gelden niet wanneer de dieren zijn behandeld overeenkomstig bij of krachtens de Diergeneesmiddelenwet gestelde regels. 3. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, geldt niet voorzover de dieren overeenkomstig artikel 4, eerste lid, onder officieel toezicht van de minister zijn geplaatst. (…) Artikel 4 1. Indien op een bedrijf de aanwezigheid wordt geconstateerd van diergeneesmiddelen of substanties die ingevolge de communautaire regelgeving niet aan landbouwhuisdieren (…) mogen worden toegediend alsmede indien in monsters residuen worden aangetroffen van dergelijke stoffen, wordt het betrokken bedrijf onder officieel toezicht van de minister geplaatst. 2. Dieren van een bedrijf als bedoeld in het eerste lid worden gemerkt of geïdentificeerd en mogen, zolang het onderzoek niet is afgerond, het bedrijf slechts onder officieel toezicht van de minister verlaten of aan een andere persoon worden overgedragen. 3. De eigenaar of houder van dieren is verplicht te gedogen dat op of aan die dieren een merk als bedoeld in het tweede lid wordt aangebracht. (…)" In de toelichting op de Regeling is, onder meer, het volgende vermeld. " Als basis voor de implementatie dient artikel 19 Landbouwwet, op grond waarvan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij onder andere ter uitvoering van richtlijnen van de Europese Unie regels kan stellen ten aanzien van het bereiden, vervaardigen, oogsten, voorhanden en in voorraad hebben, bewaren, opslaan, be- en verwerken, ge- en verbruiken, vervoederen, slachten, vervoeren, aanleveren, veilen, ontvangen, afleveren, te koop aanbieden, kopen en vervreemden van producten in de zin van de Landbouwwet. Deze bevoegdheid kan ingevolge artikel 23 van de Landbouwwet geheel of gedeeltelijk worden overgedragen aan het bestuur van een bedrijfslichaam." 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Appellanten sub 1 en 2 exploiteren varkenshouderijen aan respectievelijk de GGG te B en de drie hiervoor vermelde locaties te D. Bestuurder van deze appellanten is (al dan niet middellijk) HHH. - Appellante sub 1 heeft van de op hetzelfde adres te B gevestigde leverancier III diervoeder afgenomen, welk bedrijf op zijn beurt grondstof (Drink) van de Belgische firma JJJ, een leverancier van diervoedergrondstoffen, had afgenomen. Uit een traceringsonderzoek is gebleken dat de diervoedergrondstof van JJJ medroxyprogesteronacetaat (hierna: MPA) bevatte. MPA is een stof met gestagene werking. - III heeft Drink geleverd aan KKK, alwaar deze in een silo is vermengd met tarwezetmeel. Op 26 juni 2002 is bekend geworden dat het voer uit de silo met MPA was besmet en bij een controle op 28 juni 2002 is gebleken dat een deel van dit voer was afgezet aan het bedrijf van appellante sub 1. Vervolgens is een aantal monsters van het voer van dit bedrijf positief getest op MPA. - Op 3 juli 2002 zijn de varkens op het bedrijf van appellante sub 1 alsmede de varkens op de drie locaties in III, behorende tot het bedrijf van appellante sub 2, onder toezicht geplaatst. Voor het bedrijf (de locaties) te D heeft deze OTP plaatsgevonden op de grond dat uit het traceringsonderzoek was gebleken dat door III MPA-verdachte Drink aan dat bedrijf was geleverd. De hiervoor genoemde OTP-besluiten zijn betekend aan LLL, echtgenote van de bestuurder van appellanten sub 1 en sub 2. - Op 4 juli 2002 zijn van verschillende op het bedrijf van appellante sub 1 aanwezige voerproducten monsters genomen door de AID, die vervolgens zijn getest door het Rijks-Kwaliteitsinstituut voor Land- en Tuinbouwproducten (hierna: RIKILT). Het RIKILT heeft 9 monsters positief bevonden op MPA. - Op 4 juli 2002 zijn door de AID ook monsters genomen van diverse op het bedrijf van appellante sub 2 aanwezige voerproducten. Voorts zijn door de AID op elk van de drie locaties van deze appellante 10 varkens geselecteerd voor proefslachtingen en zijn van deze dieren niervetmonsters genomen. De voermonsters zijn getest door het RIKILT en de niervetmonsters zijn verdeeld over het LRVV, het RIKILT, TNO, het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: RIVM) en de Keuringsdienst Van Waren (KVW), die elk een aantal monsters hebben onderzocht. De voermonsters zijn alle MPA-positief bevonden en de niervetmonsters zijn blijkens een overzicht van de AID van 31 juli 2002 op één na positief bevonden op MPA. - Op 5 juli 2002 zijn door de AID op het bedrijf van appellante sub 1 varkens en biggen geselecteerd voor proefslachtingen, waarna door de LRVV niervetmonsters zijn genomen. Deze monsters zijn getest door het LRVV, het RIKILT en TNO, waarbij - uiteindelijk - 5 van 10 monsters positief zijn bevonden op MPA. - Bij brief van 17 juli 2002 heeft verweerder de onder toezicht geplaatste bedrijven geïnfomeerd over de voor opheffing van de OTP te volgen procedure. - Op verzoek van appellante sub 2 is een contra-expertise op de positieve monsters uitgevoerd door, in ieder geval, het RIKILT en het RIVM. Deze contra-expertise heeft de eerdere uitslagen bevestigd. - Bij brief van 9 augustus 2002 heeft appellante sub 1 bezwaar gemaakt tegen de OTP van de dieren op haar bedrijf. - Bij drie brieven van eveneens 9 augustus 2002, hebben appellanten sub 2 tot en met 28 bezwaar gemaakt tegen de OTP van de dieren op het bedrijf (de drie locaties) van appellante sub 2. - Bij brief van 26 augustus 2002 heeft appellante sub 1 verweerder om opheffing van de OTP verzocht, welk verzoek verweerder bij besluit van 28 augustus 2002 heeft afgewezen. - Bij brief van 28 augustus 2002 heeft appellante sub 2 verweerder om opheffing van de OTP verzocht, welk verzoek verweerder heeft afgewezen bij besluit van 6 september 2002. - Bij brieven van 30 augustus 2002 en 9 oktober 2002 hebben appellanten bezwaar gemaakt tegen verweerders besluiten tot weigering van de opheffing van de OTP. - Bij besluiten van onderscheidenlijk 25 oktober 2002 en 30 oktober 2002 heeft verweerder de OTP van de dieren van respectievelijk appellante sub 2 en appellante sub 1 opgeheven. Appellanten hebben ook tegen die besluiten tijdig bezwaar gemaakt. - Vervolgens heeft verweerder de vier bestreden besluiten genomen. 3. De bestreden besluiten en het nadere standpunt van verweerder 3.1 Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van respectievelijk appellanten sub 3 tot en met 13, sub 14 tot en met 20 en sub 21 tot en met 28 tegen de besluiten van verweerder van 3 juli 2002 (OTP voor respectievelijk de locaties DDD, EEE en FFF te D), 6 september 2002 en 25 oktober 2002 (onderscheidenlijk de - aanvankelijke - weigering tot opheffing van die OTP’s en de opheffing van deze OTP’s) niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van een rechtstreeks belang. Voorts heeft verweerder overwogen dat de uitreiking van de OTP-besluiten aan de echtgenote van de bestuurder van appellanten sub 1 en 2 niet onjuist is geweest. De bezwaren van appellanten sub 1 en 2 tegen onderscheidenlijk de OTP van de dieren op het bedrijf van appellante sub 1 en de drie locaties van appellante sub 2, de weigering tot - eerdere - opheffing van die OTP en de nadien gevolgde opheffing van de OTP zijn bij de bestreden besluiten ongegrond verklaard op de volgende, gelijkluidende gronden. Richtlijn 96/23/EG is voor zover noodzakelijk op juiste wijze geïmplementeerd in de Nederlandse regelgeving. De Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten ontbeert niet de noodzakelijke wettelijke basis. Deze basis is (onder andere) gelegen in artikel 19 van de Landbouwwet, welk artikel een zelfstandige grondslag vormt voor het stellen van regels ter uitvoering van communautaire verordeningen, richtlijnen, beschikkingen en aanbevelingen, voor zover die betrekking hebben op het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Hoewel in dit artikel kortheidshalve ten aanzien van gedragingen en doelstellingen is verwezen naar artikel 13 van de Landbouwwet, is er niet in die zin sprake van een koppeling tussen beide artikelen dat de regels die op grond van artikel 19 worden vastgesteld uitsluitend betrekking kunnen hebben op een heffingensysteem, waarvoor artikel 13 de wettelijke basis is. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft verweerder verwezen naar de memorie van toelichting (Bijlage Hand. II, 1965/66, 8387) bij de Wet van 23 juni 1966 houdende wijziging van de Landbouwwet ter bevordering van een goede uitvoering van het gemeenschappelijk beleid van de Europese Economische Gemeenschap op het gebied van de landbouw (Stb. 1966, 278). Voorts is, anders dan door appellanten betoogd, de bevoegdheid tot het opleggen van de OTP niet overgedragen aan het Productschap voor Vee en Vlees (hierna: PVV). Deze bevoegdheid komt ingevolge artikel 4 van de Regeling aan verweerder toe. Het PVV is alleen bevoegd regelen te stellen omtrent de in artikel 2 van de Regeling limitatief opgesomde onderwerpen. Uit een traceringsonderzoek is gebleken dat appellanten sub 1 en 2 van JJJ afkomstige ladingen met MPA besmet voer geleverd hadden gekregen van III en KKK. Monsters van het betrokken voer zijn ook positief gebleken op MPA. Het voeder is ook daadwerkelijk aan de varkens toegediend. Nu vaststond dat zich de situatie bedoeld in artikel 13, sub b, van Richtlijn 96/23/EG voordeed, was geen andere beslissing dan een OTP mogelijk. Vervolgens bleken (nagenoeg al) de niervetmonsters van de geselecteerde dieren positief op MPA, zodat de stelling van appellanten dat MPA niet is aangetoond onjuist is. Voorts stellen appellanten ten onrechte dat zij niet op de juiste wijze in staat zijn gesteld contra-expertise te (laten) verrichten. In het RIKILT-laboratorium zijn de monsters met inachtneming van het bepaalde in Beschikking 98/179/EG gesplitst in submonsters, waaronder die bestemd voor contra-expertise. Deze zijn vervolgens getest en positief bevonden. Dat de in opdracht van appellanten (sub 1 en 2) op 21 augustus 2002 uitgevoerde proefslachtingen en monsternemingen tot negatieve onderzoeksresultaten hebben geleid, was te verwachten. Bekend is dat MPA na verloop van tijd uit het lichaam verdwijnt. Dit neemt echter niet weg dat de dieren op de bedrijven van appellanten sub 1 en 2 gevoerd zijn met MPA-besmet voer en dat eerdere niervetmonsters positief waren. Na constatering van de aanwezigheid van MPA in het voer en de voedersystemen van appellanten sub 1 en 2 was verweerder tot oplegging van de maatregel gehouden. De OTP is derhalve op goede gronden opgelegd, zodat van schending van het verbod van détournement de pouvoir geen sprake kan zijn. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat het belang van de volksgezondheid dat de communautaire bepalingen beogen te beschermen zwaarder moet wegen dan het bedrijfsbelang van de betrokkenen die met de OTP zijn geconfronteerd. MPA staat op de lijst van ingevolge de richtlijn verboden stoffen. De besluiten met betrekking tot de oplegging van de OTP bevatten met betrekking tot eventueel verhaal van de kosten van de ingestelde onderzoeken, nog geen (definitief) besluit. Ook is onjuist dat verweerder ten onrechte geen aanbod tot nadeelcompensatie aan de betrokken bedrijven heeft gedaan. De schade veroorzaakt door de OTP van een bedrijf nadat de aanwezigheid van niet-toegestane stoffen is geconstateerd, behoort tot het normale bedrijfsrisico van een ondernemer. 3.2 In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder nog het volgende toegevoegd. Afgezien van appellanten sub 1 en 2 exploiteert geen der appellanten de bij de OTP en de - weigering tot - opheffing daarvan betrokken varkenshouderijen. Van hun (mede)ondernemerschap is niet gebleken. Appellanten sub 3 t/m 28 hebben niets aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat zij medebelanghebbende zijn bij de bestreden besluiten. Het houderschap waarop zij een beroep doen, sluit exploitatie voor eigen rekening en risico van een varkenshouderij uit, aldus verweerder. Het beginsel van de "égalité devant les charges publiques" is in het onderhavige geval niet aan de orde omdat, zoals reeds gezegd, de gevolgen van de opgelegde OTP in verband met de geconstateerde besmetting met niet-toegestane stoffen tot het normale ondernemersrisico moet worden gerekend en onevenredige gevolgen van een buitenmaatschappelijk risico zijn in de onderhavige gevallen niet aan de orde. Naar aanleiding van de door appellanten sub 1 en 2 naar voren gebrachte stelling dat zij vergeefs hebben verzocht om reglementen en protocollen op basis waarvan kan worden vastgesteld of bij de monsterneming en de daarop volgende onderzoeken de voorschriften zijn nageleefd, heeft verweerder in aanvulling op de bestreden besluiten, onder meer gesteld dat niet duidelijk is gemaakt wanneer en aan wie die verzoeken zijn gedaan en dat er overigens geen feitelijk aanknopingspunten zijn om te veronderstellen dat de monsters zouden zijn verwisseld of gecontamineerd. Tenslotte heeft verweerder bij verweerschrift, naar aanleiding van de in beroep door appellanten 1 en 2 betrokken stelling dat artikel 23, tweede lid, van richtlijn 96/23/EG eist dat voor het opheffen van de OTP hoogstens één monster per partij dieren wordt genomen, gesteld dat in de voorliggende gevallen artikel 23, tweede lid, van richtlijn 96/23/EG niet aan de orde is omdat meer dan de helft van de testuitslagen van de monsters van beide appellanten positief was. 4. Het standpunt van appellanten Appellanten hebben ter ondersteuning van het beroep, samengevat, het volgende tegen de bestreden besluiten aangevoerd. 4.1 Verweerder heeft de bezwaren van de appellanten 3 t/m 28 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Deze appellanten zijn houder van de varkens in door hen gepachte stal(de)len, hetgeen onder meer blijkt uit de door hen ingediende aanvullende beroepschriften in het kader van door hen gevoerde procedures op grond van de Wet herstructurering varkenshouderij. 4.2 De besluiten tot oplegging van de OTP zijn betekend aan de verkeerde persoon. LLL kan niet worden aangemerkt als houder of eigenaar van de dieren. Derhalve heeft geen bekendmaking plaatsgevonden van het besluit op de wijze als voorzien in artikel 3:41 Awb, zodat het ingevolge artikel 3:40 Awb niet in werking is getreden. 4.3 Richtlijnen 96/22/EG en 96/23/EG zijn naar de mening van appellanten slechts zeer gedeeltelijk geïmplementeerd in de Regeling. Met name artikel 23, tweede en derde lid, van Richtlijn 96/23/EG is niet in de Regeling geïmplementeerd. De beweerdelijke implementatie via de Wet Economische Delicten (WED) is volstrekt onvoldoende om de bestuursrechtelijke implicaties van deze bepaling in het nationale recht te verwerken. Artikel 19 van de Landbouwwet biedt voorts geen nationaalrechtelijke basis voor de implementatie van genoemde richtlijnen. Gelet op de verwijzing daarin naar artikel 13 van die wet, kunnen op artikel 19 Landbouwwet gebaseerde regelingen geen betrekking hebben op de bescherming van de consument of het belang van de volksgezondheid. De Regeling moet gelet op het vorenstaande onverbindend worden geacht, hetgeen meebrengt dat het besluit waarbij de OTP is opgelegd, onbevoegd is genomen. 4.4 Ook om een andere reden was verweerder niet bevoegd de op het bedrijf van appellanten aanwezige dieren onder toezicht te plaatsen. Op grond van de artikelen 2 en 3 van de Regeling zijn de aan de minister in artikel 19 van de Landbouwwet toegekende bevoegdheden overgedragen aan het bestuur van het PVV. Uit het systeem van de Regeling en de (mede) daarin opgenomen verhouding tussen de minister en het PVV vloeit voort dat met de overgang van bedoelde bevoegdheid ook de bevoegdheid om een OTP op te leggen is overgaan op het PVV. 4.5 Ter zitting hebben appellanten voorts betoogd dat het uitgevoerde onderzoek niet voldoet aan de eisen die artikel 17 van Richtlijn 96/23/EG daaraan stelt. Er moet sprake zijn van "statistisch representatieve aantallen" en er dient op "internationaal erkende wetenschappelijke basis" te worden gewerkt. Aan beide eisen is niet voldaan. Er is geen representatief onderzoek geweest omdat een te gering aantal dieren is onderzocht en ook de internationaal wetenschappelijke basis ontbreekt. Artikel 18 van Richtlijn 95/53/EG (Pb. L 265) eist bijvoorbeeld dat de Lidstaten aan de betrokkenen de gelegenheid geven een tegenexpertise uit te voeren en dat zij garanderen dat er officieel verzegelde monsters bewaard worden; hieraan is niet, dan wel niet op de juiste wijze, voldaan. Ook was er ten tijde van het onderzoek nog geen accreditatie aan het RIKILT verleend voor de bepaling van het MPA-gehalte in het niervet. 4.6 Appellanten bestrijden overigens dat MPA een gevaar oplevert voor de volksgezondheid. Zij wijzen daarbij op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek. In dit geval is MPA slechts het residu van een humaan anticonceptiemiddel. Nu geen sprake is van een de volksgezondheid bedreigende stof, ontbreekt voor de bestreden maatregel tot OTP volgens appellanten zowel een nationaalrechtelijke, als een communautairrechtelijke basis. 4.7 Met de OTP is volgens appellanten het verbod van détournement de pouvoir geschonden, aangezien deze niet strekte tot bescherming van de volksgezondheid maar ter voorkoming van aantasting van de positie van de Nederlandse varkenshouderij op de Europese markt en daarmee het veiligstellen van het Nederlandse exportbelang. 4.8 Ter zitting hebben appellanten hieraan toegevoegd dat verweerder zich in dit verband niet met succes kan beroepen op de uitspraak van het College van 24 juni 2003 (AWB 03/177, www. rechtspraak.nl, LJN-nummer AI0088) omdat van MPA-toediening op bedrijfsniveau, zoals in die zaak aan de orde, geen sprake is geweest. In de hier aan de orde zijnde gevallen hebben de bedrijven verschillende voersilo’s, voerlijnen en stallen, terwijl verschillende categorieën varkens verschillend voer kregen toegediend. Van een MPA-toediening op bedrijfsniveau is dan ook geen sprake, zodat een onderzoek dat voldoet aan de maatstaven van artikel 17 van richtlijn 96/23/EG, waaronder statistisch representatieve monsterneming, had moeten worden uitgevoerd voordat kon worden overgegaan tot oplegging en handhaving van de OTP. Appellanten hebben voorts betoogd dat, indien de uitgevoerde onderzoeken de besluiten tot oplegging van OTP van de dieren op de bedrijven van appellanten sub 1 en 2 al konden dragen, de gronden tot oplegging van de OTP ten tijde van de verzoeken tot opheffing daarvan niet langer aanwezig waren, zodat tot opheffing van de OTP had moeten worden overgegaan. Verweerder heeft bij brief van 17 juli 2002 de condities aangegeven waaronder een onder toezicht geplaatst bedrijf kan worden vrijgegeven. Blijkens deze brief, is het uitgangspunt van het beleid van verweerder - dat blijkens de inhoud van de brief na afstemming met de Europese Commissie tot stand is gekomen - dat wanneer één of meer dieren positief zijn bevonden op de aanwezigheid van MPA, deze dieren worden vernietigd en het onderzoek na verloop van zeven dagen wordt herhaald. Mocht daaruit blijken dat alle dieren negatief zijn, dan zal het bedrijf weer worden vrijgegeven. Appellanten sub 1 en 2 hebben herhaaldelijk tevergeefs aan de AID verzocht de herhalingsonderzoeken uit te voeren. Daarop hebben zij, na melding aan de AID, zelf op (elke locatie van) de bedrijven 10 dieren geselecteerd en de proefslachtingen, de monsterneming en de onderzoeken met alle waarborgen omkleed op 21 augustus 2002 (appellante sub 1) en 30 augustus (appellante sub 2) laten uitvoeren. De uitslagen waren alle negatief. Los van het feit dat uitgaande van een halveerperiode van 4 dagen, MPA na 28 dagen uit het lichaam van de dieren verdwenen is, toont het onderzoek aan dat de dieren op de beide bedrijven niet langer MPA in het lichaam droegen. Dit, in combinatie met het feit dat de voersilo’s op de bedrijven van appellanten sub 1 en 2 reeds geruime tijd daarvoor gereinigd waren en de dieren derhalve geen MPA-residuen bevattend voer toegediend konden krijgen, brengt naar het oordeel van appellanten mee dat er niet langer aanleiding bestond om de OTP op de dieren van beide bedrijven te handhaven. Verweerder had dan ook positief moeten beslissen op de verzoeken van appellanten sub 1 en 2 tot opheffing van de OTP van de dieren op hun bedrijven. 5. De beoordeling van de geschillen 5.1 Ten aanzien van de vraag of verweerder appellanten sub 3 t/m 28 terecht niet in hun bezwaren heeft ontvangen, overweegt het College het volgende. Tegenover de stelling van deze appellanten omtrent hun zelfstandig ondernemerschap staat verweerders gemotiveerde betwisting dat zij daadwerkelijk zelfstandig een varkenshouderij exploiteren. Voor zover deze appellanten hun mede-ondernemerschap hebben onderbouwd met het argument dat zij krachtens een pachtconstructie houder waren van de betreffende varkens, hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat deze constructie verder reikt dan in hun visie voor de uitvoering van het bepaalde bij en krachtens de Wet herstructurering varkenshouderij noodzakelijk is geweest. Iedere verder onderbouwing ontbreekt. Het College is van oordeel dat deze appellanten aldus niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun belang daadwerkelijk rechtstreeks bij de in bezwaar aangevallen besluiten is betrokken. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de bezwaren van appellanten sub 3 t/m 28 terecht niet-ontvankelijk verklaard, zodat het beroep, voor zover ingesteld door deze appellanten, ongegrond is. 5.2 Het College ziet zich vervolgens geplaatst voor de vraag of hetgeen appellanten sub 1 en 2 (hierna kortheidshalve: appellanten) hebben aangevoerd tegen de oplegging van de OTP en tegen de besluiten tot - weigering van eerdere - opheffing daarvan, doel treft. Dienaangaande overweegt het College als volgt. 5.2.1 Het betoog van appellanten dat implementatie van de Richtlijn 96/22/EG onvolledig dan wel onjuist in de nationale regelgeving is geschied, faalt. Ook de stelling dat artikel 19 van de Landbouwwet niet de bevoegdheid biedt om regels te stellen met betrekking tot de gezondheid van de consument of van de volksgezondheid, moet worden verworpen. Dat geldt eveneens voor het betoog dat verweerder onbevoegd was de bestreden besluiten te nemen in verband met de overdracht ingevolge artikel 2 van de Regeling door de minister van een aantal bevoegdheden aan het PVV. Voor de overwegingen die het College tot dit oordeel hebben geleid, verwijst het naar zijn overwegingen ter zake in de uitspraak van 24 juni 2003 in de zaak MMM (AWB 03/177), te vinden op www.rechtspraak.nl, LJN I0088. 5.2.2 Het College overweegt voorts dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de uitreiking van het besluit tot oplegging van de OTP aan de op het bedrijf aanwezige echtgenote van de (uiteindeljk) bestuurder van appellanten naar de eisen van de Awb op voldoende geschikte wijze is geschied. Het betoog dat het bestreden besluit niet aan in artikel 3:41 van de Awb gestelde bekendmakingseisen voldoet en als gevolg daarvan niet in werking is getreden, faalt derhalve. 5.2.3 Met betrekking tot de stelling van appellanten inhoudende dat de aanwezigheid van MPA op hun bedrijven niet, althans onvoldoende, is aangetoond omdat het ingestelde onderzoek niet voldoet aan de eisen die de communautaire richtlijnen stellen, overweegt het College het volgende. In de hiervoor genoemde uitspraak inzake MMM heeft het College overwogen dat verweerder, gelet op de inhoud en strekking van Richtlijn 96/22/EG, terecht het standpunt heeft ingenomen dat wanneer zich een situatie voordoet waarin reeds is komen vast te staan dat sprake is van toediening van (een) verboden stof(fen), de in Richtlijn 96/23/EG gegeven voorschriften ter uitvoering van de opsporing van een eventuele illegale behandeling niet meer aan de orde zijn. Immers, in een zodanige situatie is al vastgesteld dat (een) verboden stof(fen) is (zijn) toegediend. Maatregelen die in Richtlijn 96/23/EG zijn voorzien om vast te stellen of een verboden toediening heeft plaatsgevonden, zijn dan niet meer nodig. In de thans voorliggende zaak is, evenals het geval was in de zaak MMM, reeds op andere wijze dan aan de hand van de in Richtlijn 96/23/EG genoemde controlemaatregelen komen vast te staan dat sprake is van toediening van (een) verboden stof(fen). Hiertoe heeft het College in aanmerking genomen dat niet in geschil is dat de bedrijven van appellanten voer geleverd hebben gekregen dat besmet was met MPA. Voorts acht het College voldoende aannemelijk gemaakt dat alle varkens op de in geding zijnde bedrijven met dit voer zijn gevoerd. Weliswaar hebben appellanten dit laatste - pas - ter zitting betwist, doch gegeven de omstandigheid dat verweerder er op grond van het aan de OTP voorafgaande onderzoek van meet af aan uitdrukkelijk van is uitgegaan dat alle varkens op de bedrijven van appellanten met het besmette voer gevoerd zijn, komt aan die slechts summier toegelichte betwisting onvoldoende gewicht toe. Eén en ander leidt ertoe dat niet behoeft te worden bezien of verweerder de hand heeft gehouden aan de in Richtlijn 96/23/EG gegeven voorschriften te behoeve van de opsporing van een MPA-besmetting. De omstandigheid dat verweerder ter bevestiging van de vaststelling van de aanwezigheid van MPA steekproefsgewijs van een aantal dieren monsters heeft genomen, brengt niet mee dat de wijze waarop die monsters - in wezen ten overvloede - zijn genomen en onderzocht kan leiden tot het oordeel dat verweerder ten onrechte tot OTP heeft besloten. Gelet op het vorenstaande treft de hier aan de orde zijnde stelling van appellanten geen doel en kan evenmin aan de orde komen of de door appellanten in twijfel getrokken accreditatie van het RIKILT ten tijde van het onderzoek van de monsters toereikend was. 5.2.4 Aangezien is komen vast te staan dat zich op de bedrijven van appellanten dieren bevonden waaraan een verboden stof was toegediend, was verweerder op grond van artikel 4 van de Regeling, gelezen in samenhang met artikel 3 juncto artikel 8, vierde lid, van Richtlijn 96/22/EG gehouden tot ondertoezichtplaatsing van die bedrijven. 5.2.5 Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder door de bedrijven van appellanten onder toezicht te plaatsen heeft gehandeld in strijd met het verbod van détournement de pouvoir. Immers, zoals uit het vorenoverwogene volgt, heeft verweerder, gelet op Richtlijn 96/22/EG, op goede gronden de OTP opgelegd. De opvatting van appellanten dat MPA niet bedreigend voor de volksgezondheid is en dat de OTP deswege in strijd is met de wet, maakt dit niet anders. MPA behoort tot de bij Richtlijn 96/22/EG verboden stoffen. Mede in het licht van hetgeen in het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 1 december 1999 in de gevoegde zaken T-125/96 en T-152/96 (Jur. 1999, blz II-03427, punt 76 en 77) is overwogen ten aanzien van doel en strekking van deze richtlijn, ziet het College geen plaats voor het oordeel dat de vraag naar de effecten van het gebruik van die stof in het concrete geval van belang kan zijn voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Ook deze grief kan derhalve niet slagen. 5.2.6 Op basis van de resultaten van de in zijn opdracht uitgevoerde proefslachtingen en monsteronderzoekenn en zijn, naar het oordeel van het College terechte, opvatting dat de resultaten van de door appellanten verzochte proefslachtingen en monsteranalyses daaraan niet af konden doen, heeft verweerder aanvankelijk op goede gronden besloten tot handhaving van de maatregel. Niet is gebleken dat verweerder de OTP langer heeft laten voortduren dan nodig was. Het betoog van appellanten dat verweerder met de bestreden opheffingsbesluiten impliciet de onrechtmatigheid van de ondertoezichtplaatsingen van 4 juli 2002 en/of de eerdere weigering tot opheffing van de OTP zou hebben erkend, wordt verworpen omdat de reden van opheffing van de OTP niets afdoet aan de, naar uit het vorenstaande blijkt, juistheid van de - handhaving van - de OTP. Ten aanzien van de stelling van appellanten dat tot opheffing van de OTP had moeten worden besloten op basis van de daarvoor door verweerder bij brief van 17 juli 2002 gestelde voorwaarden, overweegt het College als volgt. De bij die brief uiteengezette beleidslijn, ziet op de situatie waarin sprake is van incidentele besmetting van dieren. Indien evenwel vaststaat dat het gaat om een algehele bedrijfsbesmetting met MPA-bevattend voer, zou overeenkomstige toepassing van de beleidslijn leiden tot handelen in strijd met het bepaalde in artikel 3 van richtlijn 96/22/EG alsmede het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 3, eerste lid, van de Verordening. Verweerder heeft deze conclusie, zoals ter zitting onweersproken is verklaard, op 26 juli 2002 tijdens een bijeenkomst waar in ieder geval appellante sub 1 aanwezig was, medegedeeld en bij brief van 23 augustus 2002 aan alle betrokkenen bevestigd. Voor zover het beroep van appellanten op toepassing van de beleidslijn zou moeten worden beschouwd als een beroep op het vertrouwensbeginsel, kan dit overigens reeds niet slagen op de grond dat appellanten eerst na kennisgeving van verweerders hiervoor weergegeven standpunt tot het geven van opdracht voor proefslachtingen zijn overgegaan. 5.2.7 De vraag of verweerder aan de OTP een schadeloosstelling had moeten verbinden beantwoordt het College in lijn met zijn uitspraak van 3 juli 2002, (AWB 01/338), www.rechtspraak.nl LJN AE7535, ontkennend. De ondertoezichtplaatsing van een bedrijf, nadat de aanwezigheid van niet toegestane stoffen is geconstateerd, moet gerekend worden tot het normale bedrijfsrisico van de ondernemer, zodat van schending van het beginsel van de "égalité devant les charges publiques" in zo'n geval geen sprake is. De feitelijke en juridische grondslag van besluiten als hier aan de orde, komt in het geheel niet overeen met de grondslagen in de zaak Leffers (HR 18 januari 1991, NJ 1992/638), waarin een in het algemeen belang noodzakelijke overheidsmaatregel tot vergaande consequenties voor alle op uitsluitend swillvervoedering ingestelde varkensmesters leidde, zonder dat hun de mogelijkheid was geboden hun bedrijfsvoering aan te passen. 5.2.8 De slotsom is dat ook het beroep, voorzover ingesteld door de appellanten sub 2 en 3, ongegrond moeten worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. 6. De beslissing Het College verklaart de beroepen ongegrond. Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. M.A. Fierstra en mr. H.G. Lubberdink, in tegenwoordigheid van mr. M. van Duuren als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2005. w.g. M.A. van der Ham w.g. M. van Duuren