Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT4601

Datum uitspraak2005-04-22
Datum gepubliceerd2005-05-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Alkmaar
ZaaknummersAWB 05/444 en AWB 05/445
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Verlening van een bouwvergunning, onder gelijktijdige verlening van binnenplanse vrijstellingen en vrijstelling krachtens art. 19, derde lid, van de WRO, voor de bouw van een woning.


Uitspraak

Rechtbank Alkmaar Sector Bestuursrecht Voorzieningenrechter UITSPRAAK op grond van de artikelen 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht Reg.nr: 05/444 en 05/445 Inzake: [naam], wonende te [woonplaats], eiser, tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Graft-De Rijp, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Het besluit van verweerder van 24 februari 2005. 2. Zitting Datum: 31 maart 2005. Eiser is, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.A. Aartse Tuijn, advocaat te Alkmaar. Verweerder is, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigden H.M.C. van Diepen-Loos, wethouder, en M.C. Deinum en M.C. Verkerk, beiden ambtenaar van de gemeente. Verder is verschenen als partij in dit geschil [naam], tezamen met zijn vader [naam]. 3. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 21 juni 2004 heeft verweerder, beslissende op een door hem op 5 december 2003 ontvangen aanvraag, vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) alsmede bouwvergunning verleend voor het bouwen van een woning op het perceel kadastraal bekend gemeente De Rijp, sectie B, nummer 1967, plaatselijk bekend [adres] te De Rijp. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Bij besluit van 8 december 2004 heeft verweerder de bouwvergunning aangevuld met de overweging “op basis van artikel 15 WRO juncto artikel 25 van het bestemmingsplan “Dorpskern De Rijp” en artikel 15 WRO juncto artikel 27 van het bestemmingsplan “Dorpskern De Rijp” zijn ten behoeve van het bouwplan binnenplanse vrijstellingen verleend” en het bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 februari 2005, verzonden op dezelfde datum, registratienummers 04/2249 en 04/2250, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser tegen het besluit van 8 december 2004. Bij deze uitspraak heeft de voorzieningenrechter, voorzover hier van belang, het beroep van eiser gegrond verklaard, het besluit van verweerder van 8 december 2004 vernietigd, verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak en het besluit van verweerder van 21 juni 2004 geschorst tot zes weken na de datum van verzending van het nieuw te nemen besluit. Bij besluit van 24 februari 2005 heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard, alsnog uitdrukkelijk vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO verleend voor het bouwen van een gedeelte van het hoofdgebouw op de bestemming “Erf” en met toevoeging aan de bouwvergunning van de passage uit het besluit van 8 december 2004 over de binnenplanse vrijstellingen die zijn verleend, zijn besluit van 21 juni 2004 gehandhaafd. Tegen het besluit van 24 februari 2005 heeft eiser bij brief van 28 februari 2005, bij de rechtbank ontvangen op 1 maart 2005, beroep ingesteld. Eveneens bij brief van 28 februari 2005, bij de rechtbank ontvangen op 1 maart 2005, heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om met betrekking tot het besluit een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 9 maart 2005 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden. Bij brief van 29 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift toegezonden. Bij brief van 30 maart 2005 heeft eiser nadere stukken toegezonden. Vervolgens is het verzoek om een voorlopige voorziening op 31 maart 2005 ter zitting behandeld. 4. Motivering 4.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voorzover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en hij van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Aangezien alle voor een beslissing relevante feiten en omstandigheden naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geding aan de orde zijn geweest, meent de voorzieningenrechter dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter zal dan ook gebruik maken van de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 4.2. Het in geding zijnde bouwplan voorziet in het oprichten van een woning op een perceel dat is gelegen in de oude kern van De Rijp. Het desbetreffende gebied is aangewezen als beschermd dorpsgezicht. De op te richten woning vervangt een oude, inmiddels gesloopte woning (die door brand was aangetast) en bestaat uit een geheel van aan elkaar gebouwde gebouwdelen met verschillende dakvormen van uiteenlopende hoogten. Aan de straatzijde, waar zich de noordgevel bevindt, is een gebouwdeel gesitueerd van ongeveer 10 meter breed en 7 meter diep. Dit gebouwdeel is voorzien van een doorlopende dakvlak (een kap) met voor de vanaf de straatzijde gezien linkerhelft een nokhoogte van ongeveer 7,80 meter (hierna te noemen: gebouwdeel A) en voor de vanaf de straatzijde gezien rechterhelft een nokhoogte van ongeveer 7,20 meter (hierna te noemen: gebouwdeel B). Aan de achterzijde van gebouwdeel A is een gebouwdeel aangebouwd van ongeveer 5,50 meter breed en 5,50 meter diep dat is voorzien van een kap met een nokhoogte van ongeveer 7,20 meter (hierna te noemen: gebouwdeel C). Tussen de gebouwdelen A en C bevindt zich een verbindend gebouwdeel van ongeveer 5,30 meter breed en 1,50 meter diep, dat is voorzien van een kap die uitloopt in een plat dak met een hoogte van ongeveer 6,20 meter (hierna te noemen: gebouwdeel D). Achter gebouwdeel C is een zogeheten klompenhos gesitueerd, dat voor een gedeelte uitsteekt uit gebouwdeel C. Dit uitstekende gedeelte is ongeveer 2 meter breed en 1,5 meter diep en is voorzien van een lessenaarsdak (hierna te noemen: gebouwdeel E). Een gedeelte van gebouwdeel B loopt aan de achterzijde over in een gebouwdeel van ongeveer 1 meter breed en 2,5 meter diep, dat eveneens is voorzien van een lessenaarsdak (hierna te noemen: gebouwdeel F). In dit gebouwdeel, dat als het ware is gelegen in de oksel van de gebouwdelen A, B, C en D, is de entree van de woning gesitueerd. De oostgevel van de op te richten woning wordt gevormd door de zijgevels van de gebouwdelen A, D, C en E en heeft een totale lengte heeft van ongeveer 15,5 meter. In deze oostgevel, waarin achtereenvolgens de kap van gebouwdeel A, de kap met het platte dak van gebouwdeel D, de kap van gebouwdeel C en het lessenaarsdak van gebouwdeel E kunnen worden onderscheiden, zijn geen ramen aangebracht. De oostgevel is gesitueerd op de grens met het perceel [adres]. Eiser is op dit perceel woonachtig. De zijgevel van zijn woning, bestaande uit de oorspronkelijke woning, met daarachter gebouwdelen die later zijn gerealiseerd, ligt op één lijn met de voorgevel van de op te richten woning. De achtergevel van de woning van eiser is op korte afstand, in ieder geval minder dan 1 meter, van de oostgevel van de op te richten woning gesitueerd. Eiser heeft het gedeelte van zijn erf ter hoogte van de aan zijn woning gebouwde gebouwdelen ingericht als terras. Vanaf zijn terras heeft hij zicht op de oostgevel van de op te richten woning. 4.3. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet, voorzover hier van belang, mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet worden geweigerd, indien: a. (…) b. het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening; c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld; d. (…) e. (…) Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, voorzover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen. Aan dit artikellid is uitvoering gegeven bij het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985. Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a.1, van dit Besluit komen voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de wet in aanmerking een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft. 4.3.1. Ter plaatse is van kracht het bestemmingsplan “Dorpskern De Rijp”. Dit plan is conserverend van aard en strekt ter bescherming van het als beschermd dorpsgezicht aangewezen gebied in de dorpskern van De Rijp. Ingevolge het bestemmingsplan rusten op het onderhavige perceel de bestemmingen “Woondoeleinden”, “Erf” met de nadere aanduiding klasse I en “Tuin”. 4.4. Het bestreden besluit is een hernieuwde beslissing op het bezwaar van eiser. De eerste beslissing op zijn bezwaar – het besluit van verweerder van 8 december 2004 – heeft de voorzieningenrechter bij zijn uitspraak van 3 februari 2005 vernietigd. Bij deze uitspraak heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat verweerder der gebouwdelen C en D ten onrechte had aangemerkt als uitbouw in plaats van als onderdeel van het hoofdgebouw. Dit bracht met zich dat de gebouwdelen C en D, anders dan verweerder had verondersteld, niet pasten binnen de bestemming “Erf”. Het besluit was daarom naar het oordeel van de voorzieningenrechter in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb onzorgvuldig voorbereid en tevens onvoldoende gemotiveerd. Aan de beoordeling van de overige beroepsgronden van eiser is de voorzieningenrechter niet toegekomen, omdat verweerder naar zijn oordeel bij de nieuwe beslissing op bezwaar eerst nader zijn standpunt diende te bepalen over het antwoord op de vraag of hij het wenselijk acht om op de bestemming “Erf” bebouwing met hoofdgebouwen toe te staan. Bij het bestreden besluit heeft verweerder terzake aldus beslist, dat hij alsnog uitdrukkelijk vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO heeft verleend voor het bouwen van een gedeelte van het hoofdgebouw op de bestemming “Erf”. 4.4.1. Naast het hiervoor genoemde onderdeel van het bouwplan staat vast dat ook de volgende onderdelen van het bouwplan met het bestemmingsplan in strijd zijn. 1. gebouwdeel F is gebouwd op gronden met de bestemming “Tuin”, terwijl op aldus bestemde gronden geen andere bouwwerken dan erfafscheidingen zijn toegestaan; 2. de goothoogte en de nokhoogte van de gebouwdelen A en B zijn niet in overeenstemming met de terzake gegeven aanwijzingen op de bij het bestemmingsplan behorende straatwandtekening; volgens deze straatwandtekening mag de goothoogte van deze gebouwdelen maximaal 2,40 meter bedragen; de nokhoogte mag voorzover het betreft gebouwdeel A maximaal 6,20 meter en voorzover het betreft gebouwdeel B maximaal 5,20 meter bedragen; de goothoogte van de gebouwdelen A en B bedraagt echter 3 meter, terwijl de nokhoogte voorzover het betreft gebouwdeel A 7,80 meter en voorzover het betreft gebouwdeel B 7,20 meter bedraagt; 3. gebouwdeel D, het gebouwdeel met het platte dak, heeft een goothoogte van ongeveer 3,20 meter; voorzover dit gebouwdeel op de bestemming “Woondoeleinden” is gelegen, is dit in strijd met de voor deze bestemming geldende maximale goothoogte van 2,40 meter; 4. het materiaalgebruik van de achtergevel is niet in overeenstemming met artikel 30, eerste lid, van de planvoorschriften; 5. de achtergevel van het totaal van de gebouwdelen A, D, C en E is verder naar achteren gesitueerd dan de plaats waar de achtergevel op grond van de plankaart moet worden opgericht; deze overschrijding bedraagt meer dan 2 meter; 6. ook de achtergevel van gebouwdeel B is verder naar achteren gesitueerd dan de plaats waar de achtergevel op grond van de plankaart moet worden opgericht; deze overschrijding bedraagt minder dan 2 meter; 7. het dak van gebouwdeel D is niet in overeenstemming met artikel 27 van de planvoorschriften, dat, kort samengevat, voorschrijft dat daken van hoofdgebouwen een hellingshoek van ten minste 45? en maximaal 60? mogen hebben. 4.4.2. Ook teneinde deze strijdigheden op te heffen heeft verweerder ten behoeve van het bouwplan vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO verleend, met dien verstande dat hij met het oog op de strijdigheden vermeld onder 6 en 7 binnenplanse vrijstellingen heeft verleend. 4.5. De voorzieningenrechter stelt voorop dat alleen toepassing kan worden gegeven aan een binnenplanse vrijstellingsbevoegdheid om de strijdigheid met een planvoorschrift op te heffen, voorzover aan de overige relevante planvoorschriften wordt voldaan. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. De gebouwdelen van het bouwplan waarvoor verweerder binnenplanse vrijstelling heeft verleend, zijn met méér planvoorschriften in strijd dan uitsluitend het voorschrift waarop de binnenplanse vrijstelling betrekking heeft. Een en ander betekent dat het bouwplan in zijn geheel onder de reikwijdte valt van de krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO verleende vrijstelling. Voorzover verweerder naast de vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO tevens binnenplanse vrijstellingen voor het bouwplan heeft verleend, komt aan die laatste vrijstellingen onder deze omstandigheden dan ook geen betekenis toe. 4.6. Eiser kan zich niet met het besluit van verweerder tot het verlenen van vrijstelling en vergunning verenigen. Hij heeft zich met name tegen het bouwplan gekeerd vanwege de omvang van de op te richten woning in relatie tot de situering daarvan op de grens met zijn perceel. Hij heeft terzake diverse beroepsgronden aangevoerd. 4.7. Ten aanzien van de beroepsgronden van eiser stelt de voorzieningenrechter voorop dat voorzover deze gronden betrekking hebben op het voornemen van verweerder om eveneens vrijstelling te verlenen voor het oprichten van een garage op het onderhavige perceel, deze gronden in deze procedure geen rol kunnen spelen. De in het geding zijnde vrijstelling en bouwvergunning zien immers uitsluitend op de nieuw te bouwen woning. 4.8. Voorzover eiser heeft aangevoerd dat er alternatieven voor het bouwplan zijn, bestaande uit ofwel het opschuiven van de geprojecteerde woning in de richting van het Snorderspad op een grotere afstand van het perceel van eiser, ofwel het realiseren van een kleinere woning op de thans vergunde locatie omdat het ook in een woning van 2/3 van het vergunde bouwvolume nog riant wonen is, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Verweerder dient te beslissen op het bouwplan zoals dit bij hem is ingediend. Indien het bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking aan het verlenen van vrijstelling nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. De voorzieningenrechter overweegt dat het oprichten van een woning van een geringer bouwvolume dan thans vergund vanuit het oogpunt van vergunninghouder niet als een gelijkwaardig resultaat kan worden aangemerkt. In zoverre doet de situatie als bedoeld in de vorige alinea zich dan ook niet voor. Die situatie doet zich evenmin voor ten aanzien van het door eiser gewenste alternatief om het onderhavige bouwplan in de richting van het Snorderspad op te schuiven, omdat er geen grond is voor het oordeel dat met dit alternatief aanmerkelijk minder bezwaren zijn gemoeid. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat dit alternatief blijkens de stukken botst met het streven van verweerder om het open karakter van het Snorderspad, in het bijzonder de zichtlijnen ter plaatse, te handhaven. Tevens leidt dit alternatief tot een grotere afwijking van het bestemmingsplan, omdat in dat geval een groter gedeelte van het hoofdgebouw dan thans het geval is op gronden met de bestemming “Tuin” in plaats van op gronden met de bestemming “Erf” zal moeten worden gebouwd. 4.9. Eiser heeft vervolgens aangevoerd dat verweerder bij zijn besluit tot het verlenen van vrijstelling onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen die tot uitdrukking zijn gebracht in de artikelen 2.5.15, 2.5.17 en 2.5.22 van de gemeentelijke bouwverordening (hierna: de bvo). Dit is volgens eiser te wijten aan het feit dat verweerder het bestaan en de consequenties van artikel 9 van de Woningwet heeft miskend. 4.9.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Woningwet blijven, voorzover de voorschriften van de bouwverordening niet overeenstemmen met de voorschriften van het desbetreffende bestemmingsplan, eerstbedoelde voorschriften buiten toepassing. Ingevolge het tweede lid van dit artikel blijven de voorschriften van de bouwverordening van toepassing indien het desbetreffende bestemmingsplan geen voorschriften bevat, die hetzelfde onderwerp regelen, tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt. 4.9.2. De voorzieningenrechter overweegt dat de bouwverordening, gelet op het bepaalde in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet, een zelfstandige toetsingsgrond vormt voor een bouwvergunning. Voor het antwoord op de vraag of een artikel uit de bouwverordening al dan niet van toepassing is, is het bepaalde in artikel 9 van de Woningwet van belang. 4.9.3. Ingevolge artikel 2.5.15, eerste lid, van de bvo moet bij een woning of woongebouw een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook grond omvat die: a. over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, en b. voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter. Of artikel 2.5.15 van de bvo in dit geval aanvullend van toepassing is gebleven, gelet op het bepaalde in artikel 9 van de Woningwet, kan in het midden worden gelaten, nu eiser blijkens de stukken niet stelt dat het bouwplan zelf in strijd is met artikel 2.5.15 van de bvo, maar dat zijn eigen woning als gevolg van de realisering van het bouwplan niet langer voldoet aan dit artikel. Aangezien de in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet genoemde toetsingsgronden voor het verlenen van een bouwvergunning uit de aard der zaak alleen betrekking hebben op het bouwplan zelf en niet op reeds bestaande bouwwerken van derden, betekent dit dat eiser zich in dit geval hoe dan ook niet rechtstreeks op artikel 2.5.15 van de bvo kan beroepen. Een door het bouwplan veroorzaakte schending van dit artikel, voorzover het betreft de woning van eiser, kan wel indirect van belang zijn, te weten in het kader van de belangenafweging die aan het verlenen van de vrijstelling voor het bouwplan ten grondslag ligt. In dat verband stelt de voorzieningenrechter vast dat artikel 2.5.15 van de bvo, voorzover het betreft de woning van eiser, wordt geschonden. Deze schending is echter niet een gevolg van het bouwplan, maar van het feit dat eiser het achtererf van zijn perceel, voorzover gelegen achter zijn oorspronkelijke woning, zelf nagenoeg geheel heeft volgebouwd. Voorzover eiser heeft betoogd dat het begrip erf in artikel 2.5.15 van de bvo ook betrekking kan hebben op grond die niet tot het perceel van de desbetreffende woning behoort, hetgeen volgens eiser met zich brengt dat hij aanspraak kan maken op een vrijgehouden strook grond van 5 meter achter zijn achtergevel op het perceel van vergunninghouder, deelt de voorzieningenrechter zijn standpunt niet. Onder erf als bedoeld in artikel 2.5.15 van de bvo moet worden verstaan een perceel dat direct is gelegen bij een gebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw. Gelet hierop kan een erf zich niet uitstrekken tot een perceel behorende bij een andere woning. 4.9.4. Ingevolge artikel 2.5.17 van de bvo moet de zijdelingse begrenzing van een bouwwerk ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen, dat tussen dat bouwwerk en de op het erf aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die: a. vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn; b. niet toegankelijk zijn. Vaststaat dat de realisering van het bouwplan leidt tot schending van dit artikel, omdat het voorste gedeelte van de zijgevel van de op te richten woning op minder dan 1 meter afstand van de achtergevel van de woning van eiser is gesitueerd. Onder die omstandigheden is met betrekking tot dit artikel wel de vraag van belang of het, gelet op het bepaalde in artikel 9 van de Woningwet, aanvullend van toepassing is gebleven. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag ontkennend. Wat betreft de situering van het hier aan de orde zijnde gedeelte van de zijgevel van de op te richten woning, welk gedeelte is gelegen op gronden met de bestemming “Woondoeleinden”, is het bouwplan in overeenstemming met het bestemmingsplan. Ingevolge artikel 24, eerste en tweede lid, van de planvoorschriften, in onderlinge samenhang bezien, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter op gronden met deze bestemming de situering van gevels van hoofdgebouwen in bouwklasse VI waarvan hier sprake is, uitputtend geregeld. Uit artikel 9, eerste lid, van de Woningwet volgt dat onder die omstandigheden artikel 2.5.17 van de bvo niet aanvullend van toepassing is gebleven. 4.9.5. Ingevolge artikel 2.5.22, eerste lid, van de bvo, voorzover hier van belang, bedraagt, indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die achtergevels ramen aanwezig zijn, onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24, de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort. Of artikel 2.5.22 van de bvo in dit geval aanvullend van toepassing is gebleven, gelet op het bepaalde in artikel 9 van de Woningwet, kan in het midden worden gelaten, nu de op te richten woning en de woning van eiser niet zijn gelegen aan een kruising van wegen als bedoeld in dit artikel. Van een schending van dit artikel kan daarom hoe dan ook geen sprake zijn. 4.10. Eiser heeft vervolgens aangevoerd dat zijn belangen als gevolg van de verleende vrijstelling in ernstige mate worden aangetast, omdat door de realisering van het bouwplan zijn uitzicht zal worden beperkt en ook de zonlichttoetreding op zijn terras aanmerkelijk zal worden verminderd. In dat kader heeft hij de uitgangspunten van de zonnestudie die verweerder heeft laten opstellen in twijfel getrokken. Volgens eiser geeft die zonnestudie een onjuist beeld van de maximale bebouwing die krachtens het bestemmingsplan op het perceel van vergunninghouder mag worden opgericht. Los van deze materiële bezwaren heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder voor drie specifieke onderdelen van het bouwplan onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het verlenen van vrijstelling aanvaardbaar is. Het betreft hier het bouwen van een gedeelte van het hoofdgebouw op de bestemming “Erf”, het toestaan van een van artikel 27 van de planvoorschriften afwijkende dakvorm voor gebouwdeel D en het verder naar achteren situeren van de achtergevel van het hoofdgebouw dan de plaats waar deze op grond van de plankaart moet worden opgericht. 4.10.1. De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder het verlenen van vrijstelling voorzover het betreft de drie door eiser genoemde onderdelen van het bouwplan onvoldoende heeft gemotiveerd. Ten aanzien van het bouwen van een gedeelte van het hoofdgebouw op de bestemming “Erf” en het verder naar achteren situeren van de achtergevel van het hoofdgebouw dan de plaats waar deze op grond van de plankaart moet worden opgericht, welke aspecten in wezen hetzelfde onderdeel van het bouwplan betreffen, overweegt de voorzieningenrechter in dat verband het volgende. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder bij het verlenen van vrijstelling terzake doorslaggevend belang heeft toegekend aan enerzijds het gegeven dat het vlak met de bestemming “Woondoeleinden” op het onderhavige perceel grotendeels strak om de contouren is gelegd van de oude, uit 1850 daterende woning die zich voorheen ter plaatse bevond en dat deze woning naar de huidige maatstaven bezien dusdanig klein is dat herbouw van een woning binnen het vlak met de bestemming “Woondoeleinden” redelijkerwijs niet mogelijk moet worden geacht en anderzijds de omstandigheid dat de bestemming “Erf” reeds het realiseren van bebouwing van een relatief grote omvang ter plaatse toestaat. Voor het oordeel dat, zoals eiser heeft betoogd, verweerder de bebouwingsmogelijkheden van de bestemming “Erf” te ruim heeft ingeschat, ziet de voorzieningenrechter in dit verband geen grond. Bij de bespreking hieronder van de uitgangspunten die verweerder aan de zonnestudie ten grondslag heeft gelegd, zal hierop nader worden ingegaan. Ten aanzien van het toestaan van een van artikel 27 van de planvoorschriften afwijkende dakvorm, overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder blijkens de stukken daartoe juist heeft besloten met het oog op de belangen van eiser, omdat hierdoor het bouwvolume kon worden teruggebracht en de effecten van het bouwplan op de zonlichttoetreding op het perceel van eiser konden worden beperkt. 4.10.2. Blijkens de stukken heeft verweerder een zonnestudie laten opstellen waarin tegen elkaar zijn afgezet de effecten op de zonlichttoetreding op het perceel van eiser van enerzijds het bouwplan en anderzijds de maximale bebouwing die volgens verweerder krachtens het bestemmingsplan op het perceel van vergunninghouder mag worden opgericht. De voorzieningenrechter leidt uit de stukken af dat verweerder bij het bepalen van de omvang van de maximale bebouwing is uitgegaan van het realiseren van een hoofdgebouw (woning) op de bestemming “Woondoeleinden” met daarachter op de bestemming “Erf” een aangebouwd bijgebouw, zijnde een aanbouw als bedoeld in artikel 1, onder 10, van de planvoorschriften. Het hoofdgebouw en de aanbouw zijn gesitueerd op de grens met het perceel van eiser. 4.10.3. Bij het bepalen van de maximale omvang van het hoofdgebouw heeft verweerder de toepassing van de daarvoor in het bestemmingsplan vervatte bevoegdheden om binnenplanse vrijstelling te verlenen verdisconteerd. Gelet op die bevoegdheden heeft verweerder de in de planvoorschriften voorgeschreven bouwhoogtes met 15% vermeerderd alsook de achtergevel van het met gebouwdeel B vergelijkbare gebouwdeel doorgetrokken tot de achtergevel van het met gebouwdeel A vergelijkbare gebouwdeel. Voor dit laatste gebouwdeel is, anders dan eiser heeft betoogd, de achtergevel niet verschoven ten opzichte van de daarvoor op de plankaart aangewezen plaats. Verweerder heeft zijn beslissing om in de uitgangspunten van de zonnestudie, voorzover het betreft het hoofdgebouw, de toepassing van bevoegdheden tot het verlenen van binnenplanse vrijstelling te verdisconteren gemotiveerd door te wijzen op de beperkte omvang van het vlak met de bestemming “Woondoeleinden” ter plaatse. Dit brengt met zich, aldus verweerder, dat zo thans al binnen de grenzen van het bestemmingsplan een woning op het perceel zou kunnen worden herbouwd, het met het oog op het bereiken van een nog enigszins aanvaardbare maatvoering in ieder geval noodzakelijk is om toepassing te geven aan de bevoegdheden tot het verlenen van binnenplanse vrijstelling. De voorzieningenrechter acht hiermee de beslissing van verweerder om in de uitgangspunten van de zonnestudie, voorzover het betreft het hoofdgebouw, de toepassing van bevoegdheden tot het verlenen van binnenplanse vrijstelling te verdisconteren, voldoende gemotiveerd. Ook overigens ziet de voorzieningenrechter in de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanleiding om de uitgangspunten van de zonnestudie, voorzover het betreft het hoofdgebouw, onjuist te achten. 4.10.4. Ten aanzien van de uitgangspunten van de zonnestudie, voorzover het betreft de maximale bebouwing die volgens verweerder krachtens het bestemmingsplan op de bestemming “Erf” mag worden opgericht, ziet de voorzieningenrechter geen grond voor een ander oordeel. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat hij niet het standpunt van eiser deelt dat verweerder bij het bepalen van de omvang van de maximale bebouwing is uitgegaan van een onjuiste lezing van artikel 17, tweede lid, onder d, van de planvoorschriften. Dit artikelonderdeel, op grond waarvan een afstand van ten minste 6 meter in acht dient te worden genomen tussen een vrijstaand bijgebouw enerzijds en de achtergevel van een hoofdgebouw anderzijds, ziet uitsluitend op de situatie dat een vrijstaand bijgebouw is opgericht. Artikel 17, tweede lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, maakt het echter niet alleen mogelijk om vrijstaande bijgebouwen, maar ook aanbouwen op te richten. Onder een aanbouw dient ingevolge artikel 1, onder 10, van de planvoorschriften een aangebouwd bijgebouw te worden verstaan. Bij het bepalen van de maximale omvang van de bebouwing op de bestemming “Erf” is verweerder van het realiseren van een aanbouw uitgegaan. Gelet op het vorenoverwogene is dit niet in strijd met het bestemmingsplan. 4.10.5. Verweerder heeft zich op basis van de resultaten van de zonnestudie op het standpunt gesteld dat als gevolg van de realisering van het bouwplan, afgezet tegen de effecten op de zonlichttoetreding van de maximale bebouwing die krachtens het bestemmingsplan ter plaatse mag worden opgericht, er op het perceel van eiser, afhankelijk van het jaargetijde en het tijdstip, geen, dan wel een dusdanige geringe vermindering van zonlichttoetreding optreedt, dat hij door de realisering van het bouwplan niet onevenredig wordt benadeeld. De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Op basis van de in de zonnestudie vervatte vergelijking tussen het bouwplan en de maximale omvang van de bebouwing die krachtens het bestemmingsplan ter plaatse is toegestaan, komt de voorzieningenrechter wat betreft de aantasting van het uitzicht van eiser tot hetzelfde oordeel. 4.11. In aanmerking genomen al het vorenoverwogene, ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten vrijstelling voor het bouwplan te verlenen. Ook anderszins biedt hetgeen eiser heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder het bestreden besluit op onjuiste gronden heeft genomen. 4.12. Het beroep is ongegrond. Bij deze stand van zaken ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe moet dan ook worden afgewezen. 4.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 5. Beslissing De voorzieningenrechter, - verklaart het beroep in de hoofdzaak ongegrond; - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Aldus gewezen door mr. drs. W.P. van der Haak, voor-zieningen-rechter, in tegen-woordig-heid van mr. E.C. Matiasen, als griffier. Uitgesproken in het openbaar op: 22 april 2005 door voornoemde voor-zieningen-rechter, in tegenwoordigheid van de griffier. De griffier, De voorzieningenrechter, Tegen deze uitspraak staat uitsluitend hoger beroep open, voorzover dit de hoofdzaak betreft. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.