Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT4954

Datum uitspraak2005-04-08
Datum gepubliceerd2005-05-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 05/186
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Wet personenvervoer 2000 Vergunning taxivervoer


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken AWB 05/186 8 april 2005 14914 Wet personenvervoer 2000 Vergunning taxivervoer Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van: A, te X, verzoeker, gemachtigde: mr. A. Caddeo, advocaat te Amsterdam, tegen de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder, gemachtigde: mr. W.E. van Haveren, werkzaam bij verweerder. 1. De procedure Bij besluit van 23 december 2004 heeft verweerder een aan verzoeker verleende chauffeurspas voor het verrichten van taxivervoer ingetrokken. Na doorzending door de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, heeft het College op 14 maart 2005 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ontvangen. Bij brief van 23 maart 2005 heeft verweerder schriftelijk op dit verzoek gereageerd en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend. Bij brief van 30 maart 2005 heeft verweerder desgevraagd nog een aantal stukken in het geding gebracht. De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld ter zitting van 5 april 2005, alwaar verzoeker en zijn gemachtigde zijn verschenen. Verweerder is, met kennisgeving, niet ter zitting verschenen. 2. De grondslag van het geschil Artikelen 4:8 en 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luiden als volgt: " Artikel 4:8 1. Voordat een bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, stelt het die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien: a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt. 2. Het eerste lid geldt niet indien de belanghebbende niet heeft voldaan aan een wettelijke verplichting gegevens te verstrekken. Artikel 4:11 Het bestuursorgaan kan toepassing van de artikelen 4:7 en 4:8 achterwege laten voor zover: a. de vereiste spoed zich daartegen verzet; b. de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan, of c. het met de beschikking beoogde doel slechts kan worden bereikt indien de belanghebbende daarvan niet reeds tevoren in kennis is gesteld." Het Besluit personenvervoer 2000 (hierna: het Besluit) luidt als volgt: " Artikel 75 1. Met het besturen van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, wordt slechts diegene belast, die in het bezit is van een geldige, behoorlijk leesbare, door Onze Minister verstrekte chauffeurspas, volgens het bij ministeriële regeling vast te stellen model. (…) Artikel 76 Bij de aanvraag voor de chauffeurspas worden de volgende documenten overgelegd: (…) c. een met het oog op het uitoefenen van het beroep van taxichauffeur verleende verklaring omtrent het gedrag overeenkomstig de bepalingen van de Wet justitiële gegevens, die niet ouder is dan twee maanden. (…) Artikel 77 1. Indien Onze Minister vermoedt dat de bestuurder van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, niet meer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een geneeskundige verklaring of een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 76, eerste lid, onderdeel b, respectievelijk c, kan Onze Minister verlangen dat die bestuurder zich binnen een door hem vast te stellen termijn aan een nieuw geneeskundig onderzoek onderwerpt, respectievelijk opnieuw verzoekt om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag. De bestuurder overlegt binnen een door Onze Minister vast te stellen termijn de nieuwe geneeskundige verklaring of de nieuwe verklaring omtrent het gedrag. 2. Onze Minister kan de chauffeurspas intrekken indien: (…) c. indien de bestuurder niet of niet tijdig een nieuwe geneeskundige verklaring of een nieuwe verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in het eerste lid overlegt, (…) 3. Degene aan wie een chauffeurspas is verstrekt, levert deze binnen vier weken na intrekking of na verloop van de geldigheidstermijn in bij Onze Minister." 2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de voorzieningen-rechter uit van de volgende feiten en omstandigheden. - Bij besluit van 24 november 2003 heeft verweerder aan verzoeker een chauffeurspas voor het verrichten van taxivervoer verleend. - Aan een, bij brief van verweerder van 30 maart 2005 toegezonden en sedertdien van de stukken deel uitmakende, rapportage van de politie van Amsterdam-Amstelland, gedateerd 4 augustus 2004, wordt het volgende ontleend: "(…) Ik rapporteur, rapporteer het volgende: naar aanleiding van een collega een nader onderzoek in te stellen naar de taxichauffeur: (…) heb ik een onderzoek ingesteld in de politiesystemen. Hieruit bleek dat A als veelpleger te boek staat binnen deze regio ("B"). Uit Xpol blijkt dat A tientallen kaarten heeft, onder andere als verdachte terzake belediging, wederspannigheid (van dit incident is het proces-verbaal van relaas bij dit rapport gevoegd), bedreigingen, vernielingen, bezit vuurwapens (van dit incident is het proces-verbaal van relaas bij dit rapport gevoegd), oplichting, diefstal en zware mishandeling (van dit incident is het proces-verbaal van relaas bij dit rapport gevoegd: het betrof hier het middels een pistool neerschieten van een man). Tevens is een rapport-mutatie bij dit rapport gevoegd, waaruit blijkt op welke wijze A zich gedraagt in bekeuringssituaties. A heeft in 7 regio’s antecedenten. Gezien de wijze waarop A zich misdraagt op de openbare weg, alsmede in de openbare ruimte, specifiek daar waar het gaat om het bezit en vooral gebruik van vuurwapens, verzoek ik u met klem, in het kader van de veiligheid van passagiers, de chauffeurspas van deze persoon in te nemen cq een ander onderzoek in te stellen naar zijn gedrag. (…)" - De in deze rapportage genoemde bijlagen heeft verweerder niet meegezonden. - Bij aangetekende brief van 21 september 2004 heeft verweerder verzoeker verzocht opnieuw een geneeskundige verklaring en een verklaring omtrent het gedrag te verstrekken, omdat het vermoeden is gerezen dat door verzoeker niet meer wordt voldaan aan de eisen voor het afgeven van deze verklaringen. Verweerder heeft verzoeker daarbij verzocht de verklaringen vóór 3 november 2004 over te leggen. - Bij besluit van 23 december 2004 heeft verweerder, toen de verklaring omtrent het gedrag niet werd overgelegd, onder verwijzing naar artikel 77, tweede lid, onder c, van het Besluit, de aan verzoeker verstrekte chauffeurspas ingetrokken. - Bij brief van 28 januari 2005 heeft verzoeker hiertegen bezwaar gemaakt. - Bij brief van 25 februari 2005 heeft verzoeker een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de arrondissementsrechtbank te Amsterdam. - Bij brief van eveneens 25 februari 2005 heeft verzoeker de gronden van zijn bezwaar aangevuld. - Bij bief van 8 maart 2005 heeft verweerder de rechtbank bericht dat niet de rechtbank, maar de voorzieningenrechter van het College, gelet op het bepaalde in artikel 105 van de Wet personenvervoer 2000, bevoegd is kennis te nemen van het verzoek om voorlopige voorziening. - Onder begeleidend schrijven van 11 maart 2005 heeft de rechtbank het verzoek naar het College gezonden. - Bij besluit van 22 maart 2005 heeft verweerder zijn besluit van 23 december 2004 gewijzigd, in dier voege dat een onjuiste vermelding in het besluit van 23 december 2004 van de geldigheidsduur van de chauffeurspas, alsnog is gecorrigeerd naar de juiste geldigheidsduur van 24 november 2003 tot 24 november 2008. - Bij brief van 4 april 2005 heeft verweerder de voorzieningenrechter van het College bericht dat de door verzoeker gevraagde verklaring omtrent het gedrag op 15 februari 2005 door de Minister van Justitie is geweigerd. Verweerder heeft daarbij voorts aangegeven dat verzoeker tegen die beslissing een bezwaarschrift heeft ingediend alsmede terzake een verzoek om voorlopige voorziening bij de arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft ingediend. 3. Het standpunt van verzoeker Voor zover voor de beoordeling van het verzoek van belang, heeft verzoeker betoogd dat hij ten onrechte niet eerst is gehoord alvorens het besluit tot intrekking van de chauffeurspas is genomen. Uit het intrekkingsbesluit blijkt niet welke feiten ten grondslag liggen aan het vermoeden dat verzoeker niet meer zou voldoen aan de eisen voor afgifte van een verklaring omtrent het gedrag. Ten onrechte is voorts geen rekening gehouden met de financiële gevolgen die de intrekking met zich brengt. Ter zitting heeft verzoeker hieraan toegevoegd dat de in de - pas in het kader van deze procedure aan hem bekend geworden - rapportage van 4 augustus 2004 gereleveerde feiten, waartegen hij zich (nog) niet heeft kunnen verweren, tendentieus en lacuneus zijn geformuleerd en dat bovendien de stukken waarnaar in de rapportage wordt verwezen niet zijn bijgevoegd, althans niet aan hem zijn overgelegd. Verzoeker heeft daarbij voorts aangegeven dat, behoudens een schietincident in het verleden, de in de rapportage genoemde feiten niet door hem zijn gepleegd, maar door zijn broer, die wanneer hij in aanraking komt met de politie de naam van verzoeker opgeeft. Bovendien betreffen het voor een deel feiten uit een verleden die ook al bekend waren bij het verlenen van de chauffeurspas op 24 november 2003. Het verkrijgen van de daartoe benodigde verklaring omtrent het gedrag was toen geen probleem. Nu worden die oude feiten - waaronder een schietincident - zonder nadere toelichting gebruikt om een nieuwe verklaring te weigeren. Gegeven deze omstandigheden kan verzoeker zich er niet mee verenigen dat hem de mogelijkheid is ontnomen één en ander voorafgaande aan de intrekking naar voren te kunnen brengen. 4. Het standpunt van verweerder Aan de schriftelijke reactie van verweerder op het verzoek om voorlopige voorziening wordt terzake van het vooraf horen het volgende ontleend: " (…) Wat betreft het vooraf horen merkt de minister op dat het besluit niet is gebaseerd op een inhoudelijk oordeel van de minister van Verkeer en Waterstaat over de antecedenten van verzoeker. Het inhoudelijk oordeel en besluitvorming naar aanleiding van de aanvraag van verzoeker om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, is voorbehouden aan de minister van Justitie. Die procedure geeft een zelfstandig traject van rechtsbescherming. (…)" Voorts heeft verweerder gesteld dat artikel 77 van het besluit onder meer de mogelijkheid biedt om bij twijfel tussentijds te verifiëren of de houder van een chauffeurspas nog steeds voldoet aan de eis van betrouwbaarheid. Indien vervolgens blijkt dat niet langer wordt voldaan aan de eis van betrouwbaarheid, wordt de chauffeurspas ingetrokken. Het algemeen belang, in het bijzonder het belang van taxipassagiers, is gediend met taxichauffeurs die voldoen aan alle eisen die aan de uitoefening van dat beroep door de wetgever zijn gesteld. 5. De beoordeling van het verzoek Ingevolge artikel 8:81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Gegeven de onmogelijkheid tot het verrichten van taxivervoer door de intrekking van de chauffeurspas, heeft verzoeker naar het oordeel van de voorzieningenrechter een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Bij besluit van 22 maart 2005 heeft verweerder zijn eerdere beslissing van 23 december 2004 gewijzigd. Het bezwaar van verzoeker moet ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Awb geacht worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 22 maart 2005. De voorzieningenrechter is vervolgens voorlopig van oordeel dat de grief van verzoeker dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de wet door van toepassing van artikel 4:8 van de Awb af te zien, doel treft. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder, blijkens zijn schriftelijke reactie op het verzoek om voorlopige voorziening, er, naar voorlopig oordeel ten onrechte, vanuit lijkt te gaan dat in het voorliggende geval, waarin bij hem het vermoeden is gerezen dat niet meer wordt voldaan aan de eisen voor afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, zonder meer tot intrekking moet worden overgegaan. Zulks miskent evenwel dat, gelet op de redactie van artikel 77, tweede lid, van het Besluit ("kan"), ook bij het niet (tijdig) overleggen van een - opnieuw aangevraagde - verklaring omtrent het gedrag, dit artikel niet zonder meer dwingt tot intrekking van een chauffeurspas. Evenbedoelde redactie dwingt verweerder daarentegen om in het kader van de voorbereiding van het nemen van een besluit strekkende tot intrekking van een chauffeurspas aandacht te besteden aan de beantwoording van de vraag of er, ondanks het niet tijdig overgelegd zijn van – hier – een verklaring omtrent het gedrag, niettemin, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, redenen zijn om niet tot intrekking over te gaan. Die vraag kan verweerder pas met enige zin beantwoorden – en daaromtrent in een eventuele intrekkingsbesluit een passende verantwoording afleggen – wanneer hij mede op de hoogte is van hetgeen de belanghebbende ten faveure van diens standpunt zou kunnen aanvoeren. Aangezien voorts de beschikking tot intrekking van verzoekers chauffeurspas niet door hem is aangevraagd en gegeven het feit dat verzoeker zonder zijn chauffeurspas geen taxivervoer mag verrichten, moest verweerder hier verwachten dat verzoeker daartegen bedenkingen zou hebben. In dat geval schrijft artikel 4:8, eerste lid, van de Awb, voor dat verweerder, nu een intrekking als hier aan de orde, naar voorlopig oordeel, mede steunt op feiten en belangen die verzoeker betreffen en mede is gebaseerd op gegevens die - al of niet juist - niet door hemzelf zijn verstrekt, verzoeker voordat hij tot intrekking zou overgaan, in de gelegenheid moet stellen zijn zienswijze naar voren te brengen. De voorzieningenrecht merkt daarbij nog op dat de in het tweede lid van artikel 4:8 van Awb en in artikel 4:11 van de Awb vervatte uitzonderingen op die verplichting, naar voorlopig oordeel, niet van toepassing zijn. Uit het vorenstaande volgt derhalve dat verweerder, naar voorlopig oordeel, bij het voorbereiden en nemen van het besluit ten aanzien waarvan om een voorlopige voorziening is verzocht, heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 4:8, eerste lid, van de Awb. Gelet op het vorenoverwogene en gezien de belangen die voor verzoeker op het spel staan, zal het verzoek worden toegewezen, als hierna te melden. Tenslotte ziet de voorzieningenrechter aanleiding te bepalen dat het door verzoeker betaalde griffierecht door verweerder aan hem wordt vergoed en zal verweerder worden veroordeeld in de proceskosten van verzoeker. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor de indiening van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1). 6. De beslissing De voorzieningenrechter, - wijst het verzoek toe; - schorst het besluit van verweerder van 23 december 2004, zoals gewijzigd bij besluit van 22 maart 2005; - bepaalt dat deze schorsing voortduurt tot zes weken na de dag waarop verweerder zijn besluit op het bezwaar van verzoeker heeft bekendgemaakt, of zoveel eerder als het geschil op een andere wijze tot een einde zal zijn gekomen; - bepaalt dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,-- (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) aan hem vergoedt; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro); - wijst de Staat aan als de rechtspersoon die genoemde bedragen moet vergoeden; - wijst af het meer of anders gevorderde. Aldus gewezen door mr. R.R. Winter, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 april 2005. w.g. R.R. Winter w.g. L. van Duuren