Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT5283

Datum uitspraak2005-04-26
Datum gepubliceerd2005-05-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/2858 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Toekenning en herziening WAO-uitkering. Is er nog een rechtens relevant procesbelang bij de onderhavige procedure.


Uitspraak

03/2858 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Namens appellante heeft mr. R.J.M.C.I. Janischka, werkzaam bij CNV Publieke zaak te Apeldoorn, op bij aanvullend beroepschrift met bijlagen aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zutphen onder dagtekening 24 april 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer: 01 / 34 WAO 52. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 februari 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Janischka voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.W.A. Blind, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Appellante is op 1 februari 1999 wegens klachten van verschillende aard uitgevallen uit haar in een omvang van 36 uur per week verrichte werkzaamheden als afdelingscoördinatrice van een verpleegtehuis. Gedaagdes verzekeringsarts heeft diverse beperkingen van toepassing geacht en deze neergelegd in een FIS-scoreformulier van 23 december 1999. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante, gegeven de voor haar op dat formulier aangegeven beperkingen, niet meer geschikt is te achten voor haar eigen arbeid als afdelingscoördinatrice, maar nog wel in staat is tot het vervullen van verschillende andere - voltijdse - loondienstfuncties, waarmee zij nog een zodanig loon kan verdienen dat in vergelijking met haar maatgevende inkomen sprake is van een verlies van verdiencapaciteit van circa 56%, overeenkomend met indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65%. In verband met hervatting door appellante bij haar eigen werkgever in aangepast - maar gelijkbeloond - werk als ouderenadviseur in een omvang van 20 uur per week met ingang van 1 maart 2000, heeft de arbeidsdeskundige tevens geconcludeerd dat appellante vanaf laatstgenoemde datum met toepassing van artikel 44 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) in aanmerking komt voor fictieve indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%. In overeenstemming met evenvermelde uitgangspunten heeft gedaagde bij besluit van 3 april 2000 met ingang van 18 februari 2000 een uitkering ingevolge de WAO aan appellante toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, en bij besluit van 10 april 2000 met ingang van 1 maart 2000 een korting op die uitkering toegepast als ware appellante arbeidsongeschikt naar een mate van 35 tot 45%. Namens appellante is tegen die beide besluiten bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van 24 november 2000 is het bezwaar tegen het besluit van 3 april 2000 ongegrond verklaard en is het bezwaar tegen het besluit van 10 april 2000 primair niet-ontvankelijk verklaard - om reden dat er in het geheel geen grieven tegen dat besluit waren aangevoerd - en subsidiair ongegrond. Namens appellante is in beroep tegen het bestreden besluit als bezwaar naar voren gebracht dat zij niet in staat is om meer te werken dan 20 uur per week. De rechtbank heeft, stilzwijgend ervan uitgaande dat in beroep (nog) slechts aan de orde is het besluit tot toekenning van een WAO-uitkering ingaande 18 februari 2000 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, vorenomschreven grief van appellante verworpen en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante - als enige grief - haar standpunt doen herhalen dat zij slechts in staat is om te werken in een maximum omvang van 20 uur per week. De Raad komt op grond van het volgende niet toe aan een beoordeling van de houdbaarheid in rechte van het bestreden besluit en derhalve evenmin aan een beoordeling van evenvermeld standpunt van appellante. Ter zitting van de Raad is desgevraagd namens appellante verklaard - gelijk ook blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank door appellante zelf reeds tijdens die zitting was verklaard - dat zij het op zich niet oneens is met de vaststelling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid per 18 februari 2000 op 55 tot 65%. Door en namens appellante is dit aldus toegelicht dat zij, als hiervoor vermeld, op 1 maart 2000 bij haar eigen werkgever heeft hervat in aangepast werk en daarmee een zodanig loon verdient dat haar uitkering sedertdien - vanaf laatstgenoemde datum tot op heden - met toepassing van het kortingsartikel 44 van de WAO wordt uitbetaald naar de klasse 35 tot 45%, tegen welke korting zij evenmin bezwaar heeft. Het belang van appellante bij de onderhavige procedure, zo is van haar zijde desgevraagd expliciet verklaard, ziet zij uitsluitend gelegen in een eventuele toekomstige herbeoordeling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid, in het bijzonder in geval zij uit haar huidige werkzaamheden zou uitvallen. Met het oog hierop zou zij het als een steun in haar rug ervaren indien reeds thans in het kader van de onderhavige procedure door de Raad zou worden geoordeeld dat zij buiten staat is tot werken in een grotere omvang dan 20 uur per week. De Raad is van oordeel dat in het licht van vorenomschreven standpunten van appellante moet worden geoordeeld dat zij geen rechtens relevant belang (meer) heeft bij de onderhavige procedure. Zo al niet zou moeten worden gezegd dat appellante haar procesbelang reeds heeft verloren ten tijde van de procedure bij de rechtbank, moet in elk geval, gegeven het verhandelde ter terechtzitting bij de Raad, worden vastgesteld dat zodanig belang haar thans in hoger beroep is komen te ontvallen. De Raad merkt hierbij op dat blijkens zijn vaste rechtspraak een geding als het onderhavige, waarin het gaat om de toekenning - hetzelfde geldt voor een herziening of intrekking - van een arbeidsongeschiktheidsuitkering per een bepaalde datum, uitsluitend betrekking heeft op die datum, in dit geval 18 februari 2000, en dus niet tevens op enige andere in de toekomst gelegen datum. Gelet hierop en gegeven de expliciete verklaring van appellante dat zij het niet oneens is met de voor 18 februari 2000 vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid 55 tot 65% - althans dat zij gegeven haar inkomsten uit arbeid sedert 1 maart 2000 en de daarmee samenhangende, door haar evenmin onjuist geachte, korting naar de klasse 35 tot 45%, geen belang heeft om eerstgenoemde mate van arbeidsongeschiktheid te bestrijden - is er voor haar geen relevant procesbelang meer aanwijsbaar. De Raad merkt op dat bij een eventuele toekomstige herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante de medische en arbeidskundige grondslag van het alsdan te nemen besluit in volle omvang ter toetsing staan, zodat zij op dat moment desgewenst ook haar zienswijze met betrekking tot de voor haar haalbare arbeidsomvang (in rechte) kan laten toetsen. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk. Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2005. (get.) J.W. Schuttel. (get.) H.H.M. Ho.