Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT5352

Datum uitspraak2005-05-11
Datum gepubliceerd2005-05-11
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200405740/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 11 juni 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Abcoude (hierna: het college) aan [vergunninghouder] met toepassing van artikel 6 van het bestemmingsplan "Beschermd Dorpsgezicht Abcoude" vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het vergroten van een woning met aanbouw, bestaande uit één bouwlaag met kap, op het perceel, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […], plaatselijk bekend […] te [plaats].


Uitspraak

200405740/1. Datum uitspraak: 11 mei 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 23 juni 2004 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Abcoude. 1.    Procesverloop Bij besluit van 11 juni 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Abcoude (hierna: het college) aan [vergunninghouder] met toepassing van artikel 6 van het bestemmingsplan "Beschermd Dorpsgezicht Abcoude" vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het vergroten van een woning met aanbouw, bestaande uit één bouwlaag met kap, op het perceel, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […], plaatselijk bekend […] te [plaats]. Bij besluit van 16 maart 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat het daarbij een gewijzigde, op 15 oktober 2003 afgegeven bouwtekening in de plaats heeft gesteld van de bij het besluit van 11 juni 2003 behorende bouwtekening. Bij uitspraak van 23 juni 2004, verzonden op 2 juli 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 9 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 16 augustus 2004 heeft [vergunninghouder] van antwoord gediend. Bij brief van 9 september 2004 heeft het college van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [vergunninghouder] en het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 januari 2005, waar appellante in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. T. de Groot, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [vergunninghouder] in persoon, bijgestaan door [gemachtigde]. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellante wijst er in het hoger-beroepschrift op dat tussen [vergunninghouder] en een lid van het gemeentebestuur een familierelatie bestaat. Zij heeft daarbij verwezen naar een door haar in 2001 bij de Voorzitter van de Afdeling ingediend verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening betreffende het besluit tot goedkeuring van het bestemmingsplan "Beschermd Dorpsgezicht Abcoude", in welk verzoek is aangegeven dat een zwager van [vergunninghouder] lid van de gemeenteraad van Abcoude is. Niet is echter gebleken dat deze betrokken was bij het nemen van het besluit van 16 maart 2004. Voor het oordeel dat het besluit van 16 maart 2004 niet in overeenstemming is met artikel 58 van de Gemeentewet dan wel artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bestaat dan ook geen grond. 2.2.    Het bouwplan voorziet in het vergroten van de woning van [vergunninghouder] met een aanbouw, welke aanbouw bestaat uit een begane-grondverdieping met een oppervlakte van ongeveer 12,50 m², met daarop een kap die aansluit op de reeds aanwezige kap op de woning. De woning van appellante grenst aan de achterzijde (ruggelings) aan die van [vergunninghouder]. 2.3.    De woning van [vergunninghouder] behoort tot een beschermd stadsgezicht in de zin van artikel 35 van de Monumentenwet 1988. Op 21 november 2000 heeft de gemeenteraad van Abcoude vastgesteld het bestemmingsplan "Beschermd Dorpsgezicht Abcoude", dat strekt ter bescherming van dit beschermd dorpsgezicht, als voorgeschreven in artikel 36 van die wet. Hierin is behalve aan het deel van het perceel waarop de woning van [vergunninghouder] is gelegen ook aan een strook met een breedte van drie meter naast die woning, waarop de aanbouw is geprojecteerd, de bestemming "Woondoeleinden" toegekend. Op 7 augustus 2001 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan het plan goedkeuring verleend. Bij uitspraak van 7 augustus 2002 in zaak no. 200104577/1 heeft de Afdeling het deel van het besluit dat op genoemde strook ziet vernietigd, omdat bij de voorbereiding daarvan niet de vereiste zorgvuldigheid was betracht en het besluit in zoverre bovendien niet berustte op een deugdelijke motivering. Het deel van het besluit dat betrekking heeft op het deel van het perceel waarop de bestaande woning van [vergunninghouder] is gelegen, is in stand gebleven. 2.4.    Het college van gedeputeerde staten heeft sedertdien geen nieuwe beslissing genomen omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan. Dit betekent dat ten tijde van de besluiten van 11 juni 2003 en 16 maart 2004 voor laatstgenoemd deel van het perceel het bestemmingsplan "Beschermd Dorpsgezicht Abcoude" gold. Voor meergenoemde strook grond naast de woning is dit bestemmingsplan nooit in werking getreden. Naar ter zitting is gebleken en anders dan appellante betoogt, gold hiervoor evenmin een ander bestemmingsplan. 2.5.    Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de voorschriften van voormeld bestemmingsplan, voor zover hier van belang, mogen de goot- en/of bouwhoogte en de inhoudsmaat van een hoofdgebouw, zoals aanwezig ten tijde van het in ontwerp ter inzage leggen van dit plan niet worden vergroot.    Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de bepalingen van het plan voor afwijkingen van maten (waaronder percentages) met ten hoogste 15%.    Ingevolge het tweede lid wordt vrijstelling niet verleend, indien daardoor onevenredige afbreuk wordt gedaan aan: a. de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken; b. de karakteristiek van het beschermd dorpsgezicht. 2.6.    Niet in geschil is dat het bouwplan, voor zover geprojecteerd op het deel van het perceel waarop de bestaande woning is gelegen, in strijd is met voormeld artikel 4. Ten einde niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen, heef het college met toepassing van voormeld artikel 6 vrijstelling verleend. 2.7.    Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, moet met de voorzieningenrechter worden geoordeeld dat het college zich in het besluit van 16 maart 2004 in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vrijstelling niet tot een zodanige vermindering van de toetreding van zonlicht op het perceel en in de woning van appellante leidt, dat onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van dit perceel. Daarbij wordt overwogen dat de vrijstelling slechts ziet op een beperkt deel van het bouwplan. Aan het door appellante aangehaalde, negatieve advies van de Provinciale Planologische Commissie van 22 mei 2001 komt niet de door appellante gewenste betekenis toe, aangezien dit advies nog betrekking had op het bestemmingsplan "Bestemmingsplan Dorpsgezicht Abcoude", dat dit bouwplan in zijn geheel mogelijk maakte. Voorts heeft het college zich in redelijkheid op grond van twee adviezen van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (hierna: de Rijksdienst) van onderscheidenlijk 22 april 2002 en 6 november 2003 op het standpunt kunnen stellen dat de vrijstelling er niet toe leidt dat onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de karakteristiek van het beschermd dorpsgezicht. In het eerste advies, dat is uitgebracht in het kader van de beroepsprocedure betreffende voormeld bestemmingsplan, is aangegeven dat blijkens de bij de aanwijzing tot beschermd dorpsgezicht behorende historisch-ruimtelijke waarderingskaart bij de bebouwing tussen de Voordijk en de Meerweg alleen de rooilijn en de bebouwingsschaal van belang zijn. De in dit bestemmingsplan geboden mogelijkheid om aan de zijkant van de woning bij te bouwen leidt niet tot een verstoring van deze rooilijn en zal evenmin leiden tot een wezenlijke aantasting van de bebouwingsschaal, aldus dit advies. Gebleken is dat het bouwplan waarvoor thans vrijstelling is verleend in overeenstemming is met deze destijds in het bestemmingsplan opgenomen bouwmogelijkheid. In het tweede advies, dat is uitgebracht in het kader van de onderhavige procedure, heeft de Rijksdienst aangegeven dat hij uit oogpunt van cultuurhistorie en op grond van stedenbouwkundige overwegingen kan instemmen met het afgeven van een verklaring van geen bezwaar, als bedoeld in artikel 51, vierde lid, van de Woningwet. In hetgeen appellante naar voren heeft gebracht kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het college voormeld standpunt niet op deze adviezen, in hun onderlinge samenhang bezien, had mogen baseren. 2.8.    Gelet op het vorenstaande, bestaat geen grond voor het oordeel dat niet was voldaan aan de in artikel 6, tweede lid, van de planvoorschriften opgenomen voorwaarden om vrijstelling te kunnen verlenen. Evenmin kan worden geoordeeld dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot verlening van deze vrijstelling kon besluiten. 2.9.    Niet bestreden is dat met de verlening van de vrijstelling geen grond meer bestond om de aanvraag om bouwvergunning te weigeren. 2.10.    Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Woningwet houden burgemeester en wethouders in afwijking van artikel 46, eerste lid, de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning aan indien er geen grond is om de bouwvergunning te weigeren en voor het gebied, waarin het bouwwerk zal worden uitgevoerd, voordat de aanvraag is ingekomen een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in werking is getreden, een ontwerp voor een herziening daarvan ter inzage is gelegd, een bestemmingsplan of een herziening daarvan is vastgesteld, dan wel een bestemmingsplan of een herziening daarvan na vaststelling ter inzage is gelegd.    Ingevolge artikel 50, tweede lid, van de Woningwet duurt de aanhouding totdat het voorbereidingsbesluit overeenkomstig artikel 21, vierde of zesde lid, van de WRO is vervallen, de termijn, genoemd in artikel 25 van die wet is overschreden, de termijn voor terinzagelegging, genoemd in artikel 26 van die wet is overschreden dan wel het bestemmingsplan of de herziening daarvan in werking is getreden.    Ingevolge artikel 50, derde lid, van de Woningwet duurt, in afwijking in zoverre van het tweede lid, de aanhouding voort indien nog niet is voldaan aan een verplichting als bedoeld in artikel 30 of 40a van de WRO of een ingevolge artikel 30, 40a of 40b van die wet vastgesteld plan nog niet in werking is getreden. De aanhouding eindigt in elk geval indien binnen een jaar na het verlopen van de termijn, bedoeld in artikel 30 van genoemde wet, geen ontwerp van een bestemmingsplan of van een herziening ter inzage is gelegd.    Ingevolge artikel 50, vierde lid, van de Woningwet kunnen burgemeester en wethouders in afwijking van het eerste lid de bouwvergunning verlenen indien het bouwplan niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan of met de in voorbereiding zijnde herziening daarvan dan wel met het provinciaal en nationaal ruimtelijke beleid. Burgemeester en wethouders beslissen omtrent de aanvraag om bouwvergunning overeenkomstig artikel 46. 2.11.     Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de Woningwet houden burgemeester en wethouders in afwijking van artikel 46, eerste lid, de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning eveneens aan, indien er geen grond is om de bouwvergunning te weigeren en de aanvraag een bouwwerk betreft, behorend tot een beschermd stads- of dorpsgezicht in de zin van de Monumentenwet 1988, waarvoor nog geen ter bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan geldt.    Ingevolge artikel 51, tweede lid, duurt de in het eerste lid bedoelde aanhouding totdat omtrent goedkeuring van een ter voldoening aan artikel 36, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 vast te stellen of te herzien bestemmingsplan onherroepelijk is beslist.    Ingevolge artikel 51, derde lid, van de Woningwet kunnen burgemeester en wethouders, onverminderd artikel 50, vierde en vijfde lid, in afwijking van het eerste lid, de bouwvergunning verlenen indien het bouwplan niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde, ter bescherming van het beschermde stads- of dorpsgezicht strekkende bestemmingsplan en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van de vergunning geen bezwaar hebben.    Ingevolge artikel 51, vierde lid, van de Woningwet, voor zover hier van belang, horen gedeputeerde staten, alvorens het besluit omtrent de in het derde lid bedoelde verklaring te nemen de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. 2.12.     Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van het primaire besluit van 11 juni 2003 en ook nog nadien sprake was van een situatie, als bedoeld in artikel 50, eerste lid, en artikel 51, eerste lid, van de Woningwet. Partijen zijn echter verdeeld over het antwoord op de vraag of was voldaan aan de voorwaarden, als bedoeld in artikel 50, vierde lid, en artikel 51, derde lid, van de Woningwet om niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen. 2.13.    Vast staat dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht op 15 april 2003 en 22 november 2003 voor het onderhavige bouwplan twee afzonderlijke verklaringen van geen bezwaar, als bedoeld in artikel 51, derde lid, van de Woningwet, heeft afgegeven. Bij de eerste verklaring is rekening  gehouden met een advies van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg van 10 juli 2001 en eerdergenoemd advies van deze dienst van 8 april 2002. De tweede verklaring van geen bezwaar is gebaseerd op het bij de Rijksdienst ingewonnen, eerdergenoemde advies van 6 november 2003. In aanmerking nemend dat in het advies van 8 april 2002 reeds inzicht is gegeven in de door de Rijksdienst gehanteerde criteria, kan niet worden geoordeeld dat het advies van 6 november 2003 zodanig gebrekkig was dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht dat niet aan zijn verklaring van geen bezwaar ten grondslag had mogen leggen. 2.14.    Zoals hiervoor onder 2.4. is overwogen, is door het college van gedeputeerde staten niet een nieuwe beslissing genomen omtrent de goedkeuring van het in geding zijnde deel van het bestemmingsplan "Beschermd Dorpsgezicht Abcoude". Niet is echter gebleken van feiten of omstandigheden die het oordeel rechtvaardigen dat het college van gedeputeerde staten niet meer bereid is om medewerking te verlenen aan een bestemmingsplan dat de realisering van het onderhavige bouwplan mogelijk maakt. In dit kader komt betekenis toe aan de na het primaire besluit verleende verklaring van geen bezwaar van 25 november 2003, en voorts aan de in hoger beroep door het college overgelegde herbevestiging van 30 november 2004 van die laatste verklaring. Deze herbevestiging is gebaseerd op een wederom positief, geheel op dit bouwplan toegespitst en uitvoerig gemotiveerd advies van de Rijksdienst van 12 november 2004. Bij het vorenstaande wordt overwogen dat, anders dan appellante kennelijk meent, de uitspraak van de Afdeling van 7 augustus 2002 niet dwingt tot de conclusie dat aan de strook grond naast de woning van [vergunninghouder] onder geen beding een woonbestemming mag worden toegekend. 2.15.    Onder deze omstandigheden heeft het college terecht de beslissing op de aan dit geschil ten grondslag gelegde aanvraag om bouwvergunning niet aangehouden. 2.16.    De conclusie is dat de voorzieningenrechter het beroep tegen het besluit van 16 maart 2004 terecht ongegrond heeft verklaard. 2.17.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.18.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat. w.g. Van Angeren    w.g. Boer Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2005 201.