Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT5394

Datum uitspraak2004-12-21
Datum gepubliceerd2005-05-12
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsZutphen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 03/16
Statusgepubliceerd


Indicatie

Categoriaal beschermingsbeleid / Tsjetsjenië / ambtsbericht / nieuwe feiten en omstandigheden. Eiser heeft zich beroepen op stukken die dateren van na de ambtsberichten aangaande de Noordelijke Kaukasus, waaronder het rapport van Amnesty International, genaamd “Russian Federation Amnesty International statement on the situation of Chechen asylum-seekers", van maart 2004. Gelet op deze recente informatie, die niet verwerkt (kan zijn en) is in de genoemde ambtsberichten en waaruit een verslechtering van de lokale situatie geconstateerd kan worden met name op het gebied van de omvang van de discriminatie van Tsjetsjenen in de Russische Federatie en de mate van betrokkenheid van de (lokale) autoriteiten in de Russische Federatie bij deze discriminatie, die vragen oproept omtrent de mate van bereidheid bij deze autoriteiten om Tsjetsjenen effectieve bescherming te verlenen, kon verweerder in redelijkheid niet volstaan met verwijzing naar de beleidsbeslissingen die op basis van de ambtsberichten zijn genomen, zoals in de brief van 27 juni 2003 van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan de Tweede Kamer is weergegeven. Beroep gegrond wegens schending zorgvuldigheidsbeginsel en motiveringsplicht.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Zitting houdende te Zutphen Meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken Registratienummer: Awb 03/16 Datum uitspraak: 21 december 2004 UITSPRAAK op het beroep in het geschil tussen: A, geboren op [...] 1985, van Russische nationaliteit, eiser, gemachtigde: mr. W.G. Kuster-van de Ven, advocaat te Arnhem, DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE verweerder, gemachtigde: mr. N.A.P. Trommelen, werkzaam bij de IND. 1. Procesverloop Bij besluit van 6 december 2002 heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Daarbij is eiser wel een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend, onder een beperking verband houdende met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling. Op 27 december 2002 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep is behandeld ter zitting van 7 april 2004, waar eiser en zijn gemachtigde, alsmede de gemachtigde van verweerder zijn verschenen. Op 13 mei 2004 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder verzocht een schriftelijke reactie te geven op het namens eiser, naar aanleiding van na het bestreden besluit verschenen informatie, ingenomen standpunt dat aan Tsjetsjeense asielzoekers geen vestigingsalternatief in de Russische Federatie kan worden tegengeworpen. Bij brief van 27 mei 2004 heeft verweerder een reactie gegeven, waarop zijdens eiser bij brief van 5 juli 2004 is gereageerd. Bij brief van 26 juli 2004 heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van deze nevenzittingsplaats. Het beroep is vervolgens behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van 14 oktober 2004, waar eiser en zijn gemachtigde, alsmede de gemachtigde van verweerder zijn verschenen. 2. Motivering Op grond van artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) kan, voor zover van belang, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling: a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reeel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij terugkeert naar het land van herkomst; d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Onder verdragsvluchteling wordt, voor zover van belang, verstaan: elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen. Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. 2.2 Eiser heeft aan zijn aanvraag - zakelijk weergegeven - het navolgende ten grondslag gelegd: Eiser is wees en afkomstig uit de deelrepubliek Tsjetsjenie van de Russische Federatie (hierna: Tsjetsjenie). Hij weet niet tot welke etnische bevolkingsgroep hij behoort. Vanaf omstreeks 1994 heeft eiser problemen ondervonden vanwege het niet behoren tot een etnische bevolkingsgroep. Eiser werd, tijdens het begin van de eerste oorlog in 1994 en aan het begin van de tweede oorlog in 1996 of 1997, door Tsjetsjeense rebellen gedwongen om zich tot de Islam te bekeren en om - ter verdediging van Grozny - mijnen te leggen. Nadat eiser dit had geweigerd, is hij mishandeld. Toen eiser 13 of 14 jaar oud was, is hij tijdens een zogenaamde "schoonmaakactie" door Russische soldaten zodanig mishandeld dat hij buiten bewustzijn is geraakt en twee weken in bed moest blijven. Daarnaast wil eiser zijn militaire dienstplicht niet vervullen vanwege zijn gewetensbezwaren en wil hij evenmin door bandieten gerekruteerd worden. Ook had hij genoeg van de voortdurende honger en kou in Tsjetsjenie. Tenslotte heeft eiser - twee dagen voor zijn vertrek uit Tsjetsjenie - geld gestolen van een drugshandelaar teneinde zijn reis te kunnen betalen. Deze drugshandelaar was en is nog steeds naar eiser op zoek. 2.3 De rechtbank stelt voorop dat ingevolge vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) de vaststelling of en in hoeverre bij de beoordeling van een asielrelaas wordt uitgegaan van de door de vreemdeling naar voren gebrachte feiten, daaronder begrepen het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling aan die gestelde feiten ontleende vermoedens, tot de verantwoordelijkheid van verweerder behoort en door de rechtbank slechts terughoudend kan worden getoetst. 2.4 Eiser zal aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin kunnen rechtvaardigen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser zodanige feiten en omstandigheden niet aannemelijk heeft gemaakt en met name niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij heeft te vrezen voor vervolging van de zijde van de Russische autoriteiten dan wel van de zijde van de Tsjetsjeense bandieten. 2.5 Allereerst heeft verweerder uit eisers verklaring, dat hij door Tsjetsjeense bandieten werd gedwongen tot bekering en tot het plaatsen van mijnen, kunnen afleiden dat het de bandieten niet om de persoon van juist eiser te doen is geweest, gelet op de verklaring van eiser dat ook anderen soortgelijke problemen hebben ondervonden. Daarnaast heeft verweerder uit eisers verklaringen niet hoeven aannemen dat de discriminatoire bejegening door Russische militairen zodanig was dat sprake was van een onhoudbare situatie. Vervolgens heeft verweerder niet uit eisers verklaringen hoeven afleiden dat hij in de negatieve aandacht van de autoriteiten is komen te staan vanwege dienstweigering, reeds daar niet in het geschil is dat hij niet voor het vervullen van zijn militaire dienstplicht is opgeroepen. Voor zover van de zijde van eiser is beoogd te betogen dat verweerder hem ten onrechte niet als verdragsvluchteling heeft aangemerkt, nu hij, inmiddels meerderjarig, zal worden opgeroepen en na medische keuring zal worden goedgekeurd voor het vervullen van zijn dienstplicht, welke hij niet wenst te vervullen, verwerpt de rechtbank dit betoog, nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem verwachte omstandigheden zich daadwerkelijk zullen voordoen. Tenslotte is van de zijde van eiser niet weersproken verweerders standpunt dat eisers diefstal van geld van een drugshandelaar dient te worden aangemerkt als een commuun delict, terwijl niet is gebleken van een dreigende, onevenredig zware bestraffing, noch dat naast een normale bestraffing sprake zal zijn van een discriminatoire vervolging. 2.6 Mede gelet op het voorgaande heeft verweerder zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reeel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. 2.7 Voor zover eiser stelt dat van hem op grond van klemmende redenen van humanitaire aard in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst, overweegt de rechtbank als volgt. 2.8 Verweerder heeft in het in het bestreden besluit ingelaste voornemen aangegeven dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden daarvoor in verweerders traumatabeleid. Daartoe heeft verweerder van belang geacht dat uit de verklaringen van eiser, noch uit overige aanwijzingen, blijkt dat zijn vertrek uit het land van herkomst, verband houdt met zodanige traumatische ervaringen, dat van hem daarom in redelijkheid niet kan worden verwacht daarnaar terug te keren. Verweerder heeft niet aannemelijk geacht dat de mishandelingen door Tsjetsjeense bandieten in 1994 of 1995 en in 1996 of 1997, of de mishandeling door Russische soldaten voor eiser aanleiding zijn geweest om de Russische Federatie te verlaten, nu eiser eerst in augustus 2001 is vertrokken. Daarnaast acht verweerder het niet aannemelijk dat met voormelde mishandelingen door Tsjetsjeense bandieten sprake was van handelingen van overheidswege, dan wel door politieke of militante groeperingen waartegen de overheid niet in staat is of niet willens is bescherming te bieden. 2.9 De rechtbank ziet in hetgeen namens eiser is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder niet bij het bestreden besluit op grond van zijn hiervoor weergegeven standpunt heeft kunnen weigeren eiser op grond van het traumatabeleid in aanmerking te brengen voor een verblijfsvergunning. 2.10 Gelet op het vorenoverwogene zal de rechtbank, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling niet kunnen toekomen aan de beoordeling van de vraag of verweerder aan eiser het binnenlands vlucht- dan wel vestigingsalternatief in de gebieden van de Russische Federatie buiten de deelrepubliek Tsjetsjenie heeft kunnen tegenwerpen. 2.11 Voor zover eiser stelt dat terugkeer naar de Russische Federatie voor hem van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat de rechtbank deze stelling vanwege schending van de beginselen van een goede procesorde niet bij de beoordeling kan betrekken. Daartoe voert verweerder aan dat uit het dossier is gebleken dat eiser pas ter zitting van 7 april 2004 heeft gesteld dat zijn terugkeer naar de Russische Federatie voor hem van bijzondere hardheid zou zijn, en de stukken voor die zitting, waarmee eiser dit betoog beoogt te staven, pas bij brief van 30 maart 2004 heeft toegezonden. 2.12 Voorts wijst verweerder er op dat de rechtbank vervolgens het onderzoek bij brief 13 mei 2004 heeft heropend om verweerder nadere vragen te stellen aangaande de vraag of verweerder aan eiser heeft kunnen tegenwerpen dat in de Russische Federatie buiten Tsjetsjenie een vestigingsalternatief bestaat. De beoordeling daarvan kan, volgens verweerder, slechts aan de orde komen in het kader van de beoordeling of zich de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, en c, van de Vw 2000 genoemde verleningsgronden voordoen. 2.13 De rechtbank verwerpt voormeld betoog. Daartoe overweegt zij allereerst dat uit de gronden van het beroepschrift in combinatie met de bij brief van 30 maart 2004 overgelegde stukken moet worden afgeleid dat eiser reeds voor en derhalve niet pas op de zitting van 7 april 2004 een beroep heeft gedaan op de verleningsgrond als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Voorts overweegt de rechtbank dat van de zijde van eiser ter zitting is bevestigd en nader is toegelicht dat de bij brief van 30 maart 2004 overgelegde stukken mede zijn overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat hij op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 voor een verblijfsvergunning in aanmerking had behoren te komen. Ofschoon aan verweerder dient te worden toegegeven dat voornoemde bij brief van 30 maart 2004 overgelegde stukken niet tijdig zijn overgelegd, brengt dit niet met zich dat deze stukken niet bij de beoordeling dienen te worden betrokken, daar verweerder in de gelegenheid is geweest op die stukken te reageren en zij bovendien in overwegende mate openbaar zijn. 2.14 De rechtbank oordeelt vervolgens als volgt. Ingevolge artikel 3:106 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) zijn de indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie, als bedoeld in eerdergenoemde bepaling: a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten, en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld; b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voorzover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en c. het beleid in andere landen van de Europese Unie. 2.15 Bij het bestreden besluit van 6 december 2002 heeft verweerder geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Verweerder heeft dit oordeel gegrond op zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 1 juni 2001 (TK 2000-2001, 19 637, nr. 589) en het in het bij Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2001116 gewijzigde deel C8, hoofdstuk "Beoordeling van asielaanvragen van vreemdelingen afkomstig uit de Russische Federatie, deelrepubliek Tsjetsjenie", onderdeel 7.2, van de Vc 2000. 2.16 In de brief van 1 juni 2001 stelt de staatssecretaris zich op basis van het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake de situatie in de noordelijke Kaukasus van 30 maart 2001 (hierna: het ambtsbericht) op het standpunt dat, hoewel de situatie in de deelrepubliek Tsjetsjenie nog immer van zodanige aard is, dat terugkeer van asielzoekers van een bijzondere hardheid is en daarom een beleid van categoriale bescherming geindiceerd zou zijn, gelet op de uiterst geringe mate van de geografische spreiding van het geweld de mogelijkheid bestaat om zich aan de geweldsituatie te onttrekken door in een ander deel van de Russische Federatie te verblijven. In de brief wordt vermeld dat wat betreft de geografische spreiding van het geweld wordt gekeken naar de situatie in de gehele Russische Federatie. Daaromtrent wordt gesteld dat buiten de deelrepubliek Tsjetsjenie geen risico bestaat om slachtoffer te worden van gevechtshandelingen noch sprake is van een eenduidige categoriale situatie, waardoor het onmogelijk is om zonder gevaar voor lijf en leden in de Russische Federatie, buiten de deelrepubliek Tsjetsjenie, te verblijven en het van een bijzondere hardheid zou zijn om hier naar toe te moeten terugkeren. De staatssecretaris heeft in voormelde brief het standpunt ingenomen dat, hoewel discriminatie een bron van voortdurende zorg is, deze niet zodanig ernstig is, dat het leven van Tsjetsjenen buiten de deelrepubliek Tsjetsjenie onhoudbaar is. Gewezen is op de grote omvang van de Russische Federatie en de omstandigheid dat blijkens het ambtsbericht de mate van discriminatie van etnische Tsjetsjenen van gebied tot gebied en van deelrepubliek tot deelrepubliek verschilt. Daarbij heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een categoriale noodsituatie in die zin, dat in de gehele Russische Federatie voor Tsjetsjenen risico voor lijf en leden bestaat. 2.17 De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 4 november 2003, in zaak nr. 200304941, JV 20031563, dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de minister zich op basis van het ambtsbericht, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op dat moment geen sprake is van een categoriale noodsituatie in voormelde zin en voorts dat, gelet hierop, zijn beslissing om op basis van dat ambtsbericht ten aanzien van Tsjetsjeense asielzoekers geen categoriaal beschermingsbeleid te voeren de rechterlijke toetsing kan doorstaan. 2.18 Verweerder heeft bij verweerschrift van 17 maart 2004 medegedeeld dat de Minister bij brief van 27 juni 2003 (Kamerstukken 11, 2002-2003, 19 637, nr. 749) de Tweede Kamer het ambtsbericht inzake de situatie in de noordelijke Kaukasus van 14 mei 2003 heeft aangeboden en heeft aangegeven dat het hiervoor genoemde beleid wordt gecontinueerd. 2.19 De rechtbank overweegt vervolgens, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2003, in de zaak nr. 20030678711, JV 2004, 73, dat verweerder in zijn brief van 27 juni 2003 (Kamerstukken 11, 2002-2003, 19 637, nr. op basis van het nieuwe ambtsbericht van 14 mei 2003 nog geen aanleiding heeft hoeven zien om alsnog een categoriaal beschermingsbeleid te gaan voeren. De Afdeling heeft aan haar oordeel - voor zover in de onderhavige procedure van belang - het navolgende ten grondslag gelegd: "(. . . . . .) Daarbij heeft de minister in aanmerking genomen dat, hoewel de in het ambtsbericht beschreven gestelde discriminatie bron is van voortdurende zorg, evenzeer blijkt dat de intensiteit van die discriminatie van gebied tot gebied verschilt. (. . . . . .) "Ter zitting heeft de minister toegelicht dat hij een verblijfsalternatief aanwezig acht, indien asielzoekers, afkomstig uit een bepaald landsdeel dat in principe categoriaal beschermingswaardig is, zich buiten dat deel van hun land van herkomst staande kunnen houdenJ' (. . . . . . . .) "De minister heeft nader uiteengezet dat de Russische Federatie een zo groot land is, dat een verblijfsalternatief voor Tsjetsjenen aanwezig wordt geachtJ' (. . . . . . .) "Voorts heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat, hoewel de situatie in Ingoesjetie en de Russische Federatie verre van rooskleurig is, niet is gebleken van een noodsituatie, in die zin dat Tsjetsjenen een categoriaal risico voor lijf en leden lopen." 2.20 Eiser heeft in beroep betoogd dat voor Tsjetsjenen een categoriaal beschermingsbeleid dient te worden gevoerd, nu verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat voor Tsjetsjenen een verblijfsalternatief bestaat in de overige delen van de Russische Federatie. Eiser heeft de rechtbank ter enkelvoudige zitting van 7 april 2004 verzocht om op grond van artikel 83 van de Vw 2000 de navolgende rapporten en brieven bij de beoordeling te betrekken: l. het rapport van Amnesty International, genaamd "Russian Federation Amnesty International statement on the situation of Chechen asylum-seekers, van maart 2004; 2. de brief van Amnesty International, genaamd Russian Federation: Out of Control: Anti-Chechen sentiment in Moscow post-metro Blast, gedateerd 18 februari 2004; 3. de brief van UNHCR, genaamd UNHCR's position regarding the situation of Chechens, van maart 2004; en 4. het rapport van International Helsinki Federation for Human Rights (IHF), genaamd The Coerced Return of Chechen IDPs from Ingushetia, van maart 2004. Deze stukken dateren alle van na het ambtsbericht inzake de situatie in de noordelijke Kaukasus van 14 mei 2003 en tevens van na het thans bestreden besluit. 2.21 De rechtbank heeft verweerder verzocht, in het kader van artikel 83 Vw, aan te geven in hoeverre de in voormelde reportages naar voren komende informatie verweerder aanleiding geeft voor handhaving, wijziging of intrekking van het bestreden besluit. Daarbij heeft de rechtbank verweerder onder meer verzocht bij zijn reactie in het bijzonder te betrekken de brief van de UNHCR van 4 maart 2004 en de hieronder weergegeven passages uit het rapport van Amnesty International "Russian Federation. Amnesty International Statement on the situation of chechen asylum-seekers" van maart 2004: "Our genera1 position is that the forcible return of Chechens to the Russian Federation is not recommended and not safe. (..) the failure of the state to protect Chechens from discrimination and the authorities frequent complicity in incidents of racially-motivated violations are a serious cause of concern. The involvement of state actors in abuses calls info question the ability and willingness of the Russian authorities to provide effective protection for Chechens within the Russian Federation. (. . .)the large scale involvement of the state in such violations leads US to assert that there is no internal protectionfilight alternative for Chechens anywhere in the Russian Federation for those fleeing the armed conflict. This is the case even for ethnic Chechens who have residence registration in parts of the Russian Federation outside the Chechen Republic, or who have never lived in the Chechen Republic." "Research conducted by Amnesty International and Russian human rights groups has shown that discrimination towards Chechens is commonplace throughout the Russian Federation, with increased levels of harassment and racist attacks reported following bomb attacks or incidents, such as the Moscow theatre siege in October 2002. Law enforcement agencies have launched what can be described as targeted campaigns against Chechens which have resulted in arbitraty arrests and planting of drugs and ammunition during personal searches of Chechens or their homes." Bij brief van 27 mei 2004 heeft verweerder medegedeeld dat geen aanleiding bestaat om ten aanzien van uit Tsjetsjenie afkomstige vreemdelingen een categoriaal beschermingsbeleid te voeren. Verweerder heeft verwezen naar voormelde brief van 27 juni 2003, waarbij hij de Tweede Kamer het voormelde ambtsbericht van 14 mei 2003 heeft aangeboden en daarbij aangegeven dat het hiervoor bedoelde beleid wordt gecontinueerd. Verweerder volgt, op basis van het ambtsbericht van 14 mei 2003, het standpunt van Amnesty International in zoverre, dat bepaalde gebieden in de Russische Federatie zich niet lenen voor een effectief alternatief voor Tsjetsjenen in verband met maatschappelijke discriminatie. Verweerder wijst er echter op dat hij bij de beleidsbepaling het aspect van de maatschappelijke discriminatie van etnische Tsjetsjenen in de Russische Federatie heeft meegenomen, in die zin dat de vreemdeling, van wie is vastgesteld dat hij gegronde vrees heeft voor vervolging, en die tevens aannemelijk heeft gemaakt dat hij in verband met zijn persoonlijke omstandigheden geen vluchtalternatief in de Russische Federatie heeft, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt verleend. Etnisch Tsjetsjeense asielzoekers hebben in beginsel een vlucht- of vestigingsalternatief in de gehele Russische Federatie. Vervolgens heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat in verband met die maatschappelijke discriminatie het leven in de Russische Federatie voor etnische Tsjetsjenen niet onhoudbaar is, nu de discriminatie niet in alle delen van de Russische Federatie met dezelfde intensiteit plaatsvindt. 2.23 Eiser heeft in zijn reactie op verweerders brief betoogd dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd. Daartoe heeft eiser aangevoerd dat verweerder niet is ingegaan op de stelling van Amnesty International dat de bereidheid en mogelijkheid van de Russische autoriteiten om effectieve bescherming te bieden erg twijfelachtig is, gelet op de deelname van de autoriteiten aan de mensenrechtenschendingen. In paragraaf C114.5.4 van de Vc 2000, waarin de uitgangspunten voor het voeren van een beleid van categoriale bescherming zijn vermeld, is weergegeven dat Amnesty International een gezaghebbende bron is. Bij de opstelling van ambtsberichten wordt, aldus dat beleid, naast de door het ministerie van Buitenlandse Zaken ingewonnen gegevens, informatie uit andere gezaghebbende bronnen betrokken, zoals informatie verstrekt door onze buurlanden, internationale organisaties als UNHCR en mensenrechtenorganisaties als Amnesty International en Human Rights Watch. Indien laatstvermelde informatie substantieel afwijkt van die van de Minister van Buitenlandse Zaken, zal daar, voor zover relevant in het kader van de asielprocedure, melding van worden gemaakt en op worden ingegaan. Ook wordt aangegeven dat indien daarbij nieuwe informatie uit een andere gezaghebbende bron naar voren komt, die in tegenspraak is met het gestelde in de ambtsberichten, de Minister van Buitenlandse Zaken wordt gevraagd zo nodig hierop gericht onderzoek te doen en uitsluitsel te geven. De enkele verwijzing door verweerder naar het ambtsbericht van 14 mei 2003 acht eiser ontoereikend, nu de door hem ingebrachte informatie uit gezaghebbende bronnen van latere datum is en tot een ander oordeel moet leiden. Nu de autoriteiten deelnemen aan de mensenrechtenschendingen concludeert Amnesty International dat Tsjetsjenen niet elders in de Russische Federatie kunnen verblijven. Eiser acht verweerders conclusie, dat Tsjetsjenen de mogelijkheid hebben om zich aan het geweld te onttrekken, gelet op de uiterst geringe mate van geografische spreiding van het geweld, dan ook niet langer houdbaar. Gelet op de houding van de Russen ten opzichte van Tsjetsjenen en de deelname van de Russische autoriteiten aan de mensenrechtenschendingen bestaat - zeker na het incident in Moskou in oktober 2002 - niet langer de mogelijkheid zich aan het geweld te onttrekken. Eiser stelt zich op het standpunt dat in de gehele Russische Federatie sprake is van een categoriale noodsituatie in die zin dat in de gehele Russische Federatie voor Tsjetsjenen risico voor lijf en leden bestaat. 2.24 De rechtbank constateert dat verweerder in het in paragraaf C114.5.4 van de Vc 2000 vastgelegde beleid - voor zover hier van belang - het navolgende heeft geformuleerd: "Bij de besluitvorming inzake de invoering, voortzetting en beeindiging van een beleid van categoriale bescherming worden de volgende specifieke uitgangspunten gehanteerd. Op de eerste plaats geldt dat er een algemeen onderzoek naar de situatie in het land van herkomst wordt ingesteld, waarbij feiten en omstandigheden in en ten aanzien van het land van herkomst worden meegewogen die niet altijd van belang zijn voor de beoordeling van een individuele aanvraag om toelating als vluchteling (. . .). Op de tweede plaats geldt dat elke nieuwe beslissing wordt gebaseerd op nieuwe informatie over de situatie in het land van herkomst, op een gewijzigd inzicht in de situatie in het land van herkomst, op een gewijzigd inzicht in de beoordeling van deze informatie of op een gewijzigd beleidsinzicht. Op de derde plaats geldt dat de belangrijkste bron van informatie op dit punt de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken zijn; deze geven de visie weer van de Regering op de situatie in landen van herkomst. (. . .) ". 2.25 Zoals hiervoor overwogen in de rechtsoverwegingen 2.17 en 2.19 heeft verweerder op basis van de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 30 maart 2001 en 14 mei 2003 in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om (alsnog) een categoriaal beschermingsbeleid te gaan voeren voor personen afkomstig uit Tsjetsjenie. 2.26 De door eiser aangevoerde stukken geven echter, onder meer in het hierboven geciteerde gedeelte van het rapport van Amnesty International, nieuwe informatie die nog niet in (een van de beide) ambtsberichten meegenomen is. Met name komt in deze stukken nadrukkelijk naar voren dat de omvang van de discriminatie van Tsjetsjenen in de Russische Federatie is toegenomen ten opzichte van de, ook door verweerder zorgwekkend genoemde, situatie die in het ambtsbericht van 14 mei 2003 beschreven is. Daarbij komt dat uit de recente stukken, eveneens meer dan voorheen, benadrukt wordt dat de mate van betrokkenheid van de (lokale) autoriteiten in de Russische Federatie bij deze discriminatie vragen oproept omtrent de mate van bereidheid bij deze autoriteiten om Tsjetsjenen effectieve bescherming te verlenen. In dit verband wordt geen onderscheid gemaakt ten aanzien van gebieden en regio's van de Russische Federatie waarin deze problemen al dan niet voorkomen, integendeel, de rapportage van Amnesty International geeft, evenals de brief van de UNHCR grond voor het standpunt van eiser dat een dergelijke situatie zich in de gehele Russische Federatie voor doet. 2.27 Gelet op deze recente informatie, die niet verwerkt (kan zijn en) is in de genoemde ambtsberichten en waaruit een verslechtering van de lokale situatie geconstateerd kan worden, kon verweerder in redelijkheid niet volstaan met verwijzing naar de beleidsbeslissingen die op basis van de ambtsberichten zijn genomen, zoals in de genoemde brief van 27 juni 2003 van de Minister aan de Tweede Kamer weergegeven. 2.28 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerders beslissing ten aanzien van het beroep van eiser op de d-grond onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet draagkrachtig is gemotiveerd. Het beroep is dan ook gegrond. 2.29 Er is aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van eiser. 3. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit van 6 december 2002; - draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser. Aldus gegeven door mrs. M. Engelbert-Clarenbeek, voorzitter, L. J. P. Lambooij en A. J. Weerkamp-Beens, rechters, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter op 21 december 2004 in oordigheid van mr. F.S. ~werwer ais griffier. kan binnen vier weken na de dag van verzending hoger beroep Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder beroep vreemdelingenzaken", postbus l61 13,2500 BC Den bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak dient te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.