Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT5448

Datum uitspraak2005-05-11
Datum gepubliceerd2005-05-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersBK-04/00919
Statusgepubliceerd


Indicatie

Leges bouwaanvraag. De te hanteren heffingsmaatstaf is niet dwingend voorgeschreven door het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE derde meervoudige belastingkamer 11 mei 2005 nummer BK-04/00919 UITSPRAAK op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V., gevestigd te Z, tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar, de Directeur der Gemeentebelastingen, van de gemeente Den Haag (hierna: de Inspecteur) betreffende na te noemen nota. 1. Aanvraag, nota en bezwaar 1.1. Met dagtekening 28 mei 2003 is op 4 juni 2003 door belanghebbende, onder de naam A, een aanvraag bouwvergunning (hierna: de aanvraag) ingediend bij de gemeente Den Haag. Bij onderdeel 8 is als raming van de kosten een bedrag vermeld van € 15.000.000 exclusief omzetbelasting. 1.2. Ter zake van het in behandeling nemen van de aanvraag zijn van belanghebbende bij nota van 3 oktober 2003 rechten (hierna: leges) gevorderd over een heffingsmaatstaf van € 17.850.000 (€ 15.000.000 plus 19% omzetbelasting). De nota leges beloopt een bedrag van € 374.850. 1.3. Belanghebbende heeft tegen die nota bezwaar gemaakt. Daarbij stelt zij zich op het standpunt dat de heffingsmaatstaf dient overeen te stemmen met de bouwkosten als bedoeld in het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning (hierna: het Biab). De bouwkosten met toepassing van het Biab belopen € 5.539.000 (exclusief omzetbelasting). De leges belopen dan € 116.319. 1.4. Bij de bestreden uitspraak zijn belanghebbendes bezwaren afgewezen en is het bezwaarschrift ongegrond verklaard. 2. Loop van het geding 2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 273. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 30 maart 2005, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. 2.3. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. 3. Verordening en wetgeving 3.1. De raad van de gemeente Den Haag heeft in zijn openbare vergadering van 10 november 1997 vastgesteld de Legesverodening 1998 (hierna: de Verordening). De Verordening is - voor zover het betreft de onderhavige nota - laatstelijk gewijzigd bij besluit van de raad van 12 december 2002. De vorengenoemde wijziging is werking getreden op 1 januari 2003. Blijkens de inhoud van de gedingstukken is die wijziging bekendgemaakt in het plaatselijke blad De Posthoorn van 23 december 2002. De tekst van de Verordening en van de daarbij behorende tarieventabel behoren in kopie tot de stukken van het geding. Artikel 5, eerste lid, van de Verordening luidt als volgt: Tarieven en ontheffing 1. De leges worden geheven naar de tarieven, opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel. Voorzover in de tarieventabel uurtarieven zijn opgenomen, wordt op verzoek bij de aanvraag van de dienst een raming gegeven van het aantal met de dienstverlening gemoeide uren. De onderdelen 5.1 en 5.2.0 van de bij de Verordening behorende tarieventabel luiden als volgt: Bouwkosten 5.1 Het bedrag van de bouwkosten van het uit te voeren bouwwerk, bedoeld in de onderdelen 5.2 tot en met 5.5, wordt vastgesteld op de aannemingssom als bedoeld in paragraaf 1, eerste lid, van de Uniforme administratieve voorwaarden voor uitvoering van werken 1989 (UAV 1989), voor het uit te voeren bouwwerk, inclusief omzetbelasting, dan wel voor zover deze ontbreekt een raming van de bouwkosten als bedoeld in het normblad NEN 2631, uitgave 1979, of zoals dit normblad laatstelijk is vervangen of gewijzigd, waarbij van toepassing zijn: a. het bepaalde onder 3.2, Bouwkosten; en b. het bepaalde onder 3.4, Bijkomende kosten, tabel 2, onder a, voor wat betreft architect, constructeur, adviseur bouwfysica en adviseur Installatie en onder i, omzetbelasting. Bouwvergunningen 5.2.0 Het tarief bedraagt terzake van het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een vergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet (Bouwvergunning): 21 promille van het overeenkomstig onderdeel 5.1 vastgestelde bedrag van de kosten van het uit te voeren bouwwerk, berekend over elk geheel bedrag van € 50,00 met een minimum van € 113,45 3.2. Met ingang van 1 januari 2004 luiden de onderdelen 5.1 en 5.2.0 van bedoelde tarieventabel als volgt: Bouwkosten 5.1 Het bedrag van de bouwkosten van het uit te voeren bouwwerk, bedoeld in de onderdelen 5.2 tot en met 5.5, wordt vastgesteld op de aanneemsom als bedoeld in paragraaf 1, eerste lid, van de Uniforme administratieve voorwaarden voor uit voering van werken 1989 (UAV 1989), echter inclusief omzetbelasting. Voorzover de aanneemsom ontbreekt, wordt het bedrag van de bouwkosten van het uit te voeren bouwwerk, bedoeld in de onderdelen 5.2 tot en met 5.5, vastgesteld op een raming van de bouwkosten als bedoeld in het normblad NEN 2631, uitgave 1979, of zoals dit normblad laatstelijk is gewijzigd of vervangen waarbij van toepassing is het bepaalde onder 3.2 van dit normblad inclusief omzetbelasting. Bouwvergunningen 5.2.0 Het tarief bedraagt terzake van het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een vergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet (reguliere bouwvergunning): 21 promille van het overeenkomstig onderdeel 5.1 vastgestelde bedrag van de kosten van het uit te voeren bouwwerk, berekend over elk geheel bedrag van € 50,00 met een minimum van € 113,45 3.3. Artikel 40a van de Woningwet (tekst 2003) luidt als volgt: 1. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de wijze van inrichting en indiening van een aanvraag om bouwvergunning, alsmede omtrent de daarbij over te leggen gegevens en bescheiden. 2. Bij de maatregel kan worden bepaald dat daarbij aan te geven gegevens en bescheiden mogen worden overgelegd binnen een daarbij te bepalen termijn nadat de bouwvergunning is afgegeven. 3.4. Artikel 2 van het Biab luidt als volgt: 1. Een aanvraag om bouwvergunning wordt schriftelijk ingediend bij burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het bouwwerk of de standplaats geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen. 2. Een aanvraag wordt gedaan op het bij ministeriële regeling voorgeschreven formulier dat door burgemeester en wethouders op zijn verzoek aan de aanvrager ter beschikking wordt gesteld. 3. Het aanvraagformulier en de daarbij ingevolge dit besluit te verstrekken gegevens en bescheiden worden ingediend in een door burgemeester en wethouders te bepalen veelvoud dat ten hoogste zes bedraagt. Onderdeel 1, punt 1.1, aanhef en letter g, van de Bijlage bij het Biab luiden als volgt: 1. Bij een aanvraag om bouwvergunning aan te leveren gegevens en bescheiden 1.1 Algemene gegevens en bescheiden (...) g. Een opgave van de aannemingssom - als bedoeld in paragraaf 1, eerste lid, van de Uniforme Administratieve Voorwaarden voor de uitvoering van werken (UAV 1989) - van het uit te voeren werk dan wel, voorzover deze ontbreekt, een raming van de bouwkosten als bedoeld in het normblad NEN 2631; Onderdeel 3.2.1, letter g, van de Bijlage bij het Biab luidt als volgt: Tot de bouwkosten worden niet gerekend de grondkosten (omvattende de verwervingskosten van het terrein, de kosten van infrastructurele voorzieningen en de kosten van het bouwrijp maken), de inrichtingskosten (zoals bedrijfsinstallaties en -apparatuur) en de bijbehorende kosten (waartoe onder andere behoren de architecten- en de adviseurshonoraria, kosten voor grondonderzoek, verzekeringen, omzetbelasting en andere heffingen). Tot de bouwkosten behoren echter wel de kosten van de verwarmingsinstallatie, liften, roltrappen en dergelijke, althans voorzover deze installaties behoren tot de normaal te verwachten inrichting van het betrokken bouwwerk en dus bijvoorbeeld niet zijn aangebracht in verband met bedrijfsinstallaties en -apparatuur. De bouw- en materiaalkosten moeten marktconform worden opgegeven, ook wanneer een deel van de werkzaamheden door middel van zelfwerkzaamheid wordt uitgevoerd.(...) 4. Vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan: 4.1. Belanghebbende is bezig de bestaande afvalwaterzuivering "B" te Den Haag te renoveren. 4.2. Voor de gedeeltelijke vernieuwing van de afvalwaterzuiveringsinstallatie heeft belanghebbende een bouwaanvraag ingediend bij de gemeente Den Haag. 4.3. In verband met die aanvraag zijn van belanghebbende de onderhavige leges gevorderd. 5. Omschrijving geschil en standpunten van partijen 5.1. Tussen partijen is in geschil of de hier te hanteren heffingsmaatstaf dwingend is voorgeschreven door het Biab, hetgeen belanghebbende staande houdt doch de Inspecteur bestrijdt. 5.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken. 6. Conclusies van partijen 6.1. Belanghebbende heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de nota tot op € 116.319. 6.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. 7. Overwegingen omtrent het geschil 7.1. Het Hof stelt voorop dat gemeenten, binnen de grenzen van de (Gemeente)wet, een autonome bevoegdheid hebben ten aanzien van de (invoering van een) heffing van rechten als bedoeld in artikel 229 van de Gemeentewet. Die bevoegdheid strekt zich eveneens uit tot de in aanmerking te nemen heffingsmaatstaf. 7.2. Ten aanzien van de gemeentelijke autonomie met betrekking tot de heffingsmaatstaf kan gewezen worden op de volgende parlementaire verhandelingen. Inzake de onroerendgoedbelastingen is in de Memorie van Antwoord bij wetsvoorstel 9538 reeds het volgende opgemerkt: "Het geven van dwingende voorschriften op het gebied van de heffingsmaatstaf zou zich naar de mening van de regering minder goed verdragen met het beginsel van de gemeentelijke autonomie." (Kamerstukken II, 9538, nr. 6-7 (4), blz. 11.) In 1999 heeft de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties de Tweede Kamer geïnformeerd over de resultaten van een onderzoek waarbij de mate van gebruik van de VNG-modelverordeningen is geïnventariseerd. De minister schrijft: "In ons eerdere standpunt dat er naar de huidige inzichten geen aanleiding is voor stappen om heffingsgrondslagen bij gemeenten verder te standaardiseren, hebben wij een voorbehoud gemaakt. Dit voorbehoud was verbonden met onvoldoende inzicht in de mate waarin gemeenten bij de keuze van heffingsgrondslagen gebruik maken van de modelverordeningen van de VNG. Op basis van de onderzoeksresultaten is de veronderstelling te rechtvaardigen dat gemiddeld circa 90% van de gebruikte grondslagen aansluiten op de modelverordeningen. Bovendien zijn de afwijkingen terug te voeren tot begrijpelijke overwegingen. Wij komen daarom tot de conclusie dat het voorbehoud voor het eerder geformuleerde standpunt kan vervallen en er dus geen aanleiding is voor verdere standaardisatie van gemeentelijke heffingsgrondslagen. Verschillen tussen gemeenten bij de invulling van het lokale belastingbeleid zullen blijven, dat is inherent aan de relatieve autonomie van gemeenten. Er is een groot aantal achtergronden voor die verschillen. Onder meer kunnen worden genoemd: kostenfactoren, keuzen ten aanzien van voorzieningenniveau's en tariefstelling, beleidsmatige keuzen ten aanzien van bijvoorbeeld het profijtbeginsel en kostenverhaal, en keuzen ten aanzien van spreiding lokale lastendruk over belastingplichtigen. Daarnaast kunnen ook organisatorische aspecten en verschillen in kostentoerekening een rol spelen. Wij zijn van mening dat de model-verordeningen en de handreiking kostentoerekening van de VNG, zeker wanneer gemeenten in belangrijke mate van die handreiking gebruik maken, een belangrijke bijdrage leveren aan de doorzichtigheid van het gemeentelijk fiscaal instrumentarium in de praktijk." (Kamerstukken II 1998/1999, 25 011 en 25 613, nr. 20, blz. 4.) 7.3. Zoals belanghebbende niettemin terecht stelt volgt uit het bepaalde in artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet, dat de te hanteren heffingsmaatstaf niet in strijd mag komen met het bepaalde in andere wetten. 7.4. Naar 's Hofs oordeel komt de in de (tarieventabel bij de) onderhavige Verordening opgenomen en door de Inspecteur gehanteerde heffingsmaatstaf niet in strijd met het, krachtens artikel 40a van de Woningwet, bepaalde in het Biab. Noch uit de tekst van artikel 40a van de Woningwet noch uit de tekst van enige bepaling van het Biab volgt dat deze mede zien op de heffingsmaatstaf van de onderhavige leges. Die bepalingen zien louter, en kunnen louter zien, op voorschriften omtrent de wijze van inrichting en indiening van een aanvraag om bouwvergunning, alsmede omtrent de daarbij over te leggen gegevens en bescheiden. Uit de toelichting op de verschillende bepalingen blijkt evenmin dat de regelgever heeft beoogd, in afwijking van het onder 7.2 vermelde, dwingend een heffingsmaatstaf voor te schrijven voor de onderhavige leges. 7.5. Voor zover al betoogd zou kunnen worden dat het Biab enige heffingsmaatstaf beoogt vast te stellen, treedt dat besluit daarmee buiten de in artikel 40a van de Woningwet gegeven grenzen. 7.6. Aan het onder 7.4 overwogene doet niet af dat met ingang van 1 januari 2004 de heffingsmaatstaf - afgezien van de omzetbelasting - in overeenstemming is gebracht met het Biab. Dat de regelgever met het Biab heeft beoogd de administratieve lasten te verlichten door de aanvraagformulieren - waarop de bouwsom dient te worden vermeld - voor bouwvergunningen te uniformeren en het feit dat gemeenten ten aanzien van de heffingsmaatstaf voor de bouwleges eenvoudig kunnen aansluiten bij die bouwsom, brengt niet mee dat daarmee de heffingsmaatstaf dwingend is voorgeschreven. 7.7. Belanghebbende betoogt dat de bestreden leges ten onrechte zijn berekend naar een heffingsmaatstaf die mede omzetbelasting omvat. In zijn arrest van 6 oktober 1982, nummer 21 332, BNB 1982/289, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beoogde verband tussen de hoogte van het voor een dienst geheven recht en de waarde van die dienst het beste wordt benaderd met de prijs die aan een derde in het economische verkeer zou moeten worden betaald voor het bouwwerk waarvoor de vergunning verleend wordt. Bij dit oordeel moet, gelet op het onderscheid dat de Wet op de omzetbelasting 1968 maakt tussen de begrippen "vergoeding" in artikel 8 en "prijzen" in artikel 38, voor ogen hebben gestaan, dat de bedoelde prijs de daarin door die derde te begrijpen omzetbelasting omvat en het er vervolgens niet toe doet of deze door de legesplichtige op de voet van art. 15 van deze wet in aftrek kan worden gebracht. Nu niet is gebleken dat, door het tot de heffingsmaatstaf rekenen van omzetbelasting of anderszins, de heffing in strijd komt met artikel 229b van de Gemeentewet, staat het de gemeente vrij die belasting tot de heffingsmaatstaf te rekenen. 7.8. Nu overigens ook niet is gebleken dat de heffingsmaatstaf als bepaald in (de tarieventabel bij) de Verordening in strijd komt met enige wettelijke bepaling, heeft de Inspecteur de onderhavige leges terecht en naar het juiste bedrag in rekening gebracht. Het beroep is ongegrond. 8. Proceskosten en griffierecht Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 9. Beslissing Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Schuurman, Vierhout en Visser. De beslissing is op 11 mei 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier. (Van Riel) (Schuurman) aangetekend aan partijen verzonden: Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; - de gronden van het beroep in cassatie. Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten. ?? nummer BK-04/00919 blz. 9/9