Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT5457

Datum uitspraak2005-03-22
Datum gepubliceerd2005-05-13
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 04/41586, 04/41589
Statusgepubliceerd


Indicatie

Mvv-vereiste / gezinshereniging / hardheidsclausule / belangenafweging. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen oordelen dat aan eisers geen vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule toekomt. De rechtbank vat de ABRS-uitspraken, waaronder de uitspraken 200403756/1 van 28 september 2004 en 200403858/1 van 12 oktober 2004, aldus op dat, in het kader van de vraag of het niet voldoen aan het mvv-vereiste aan de vreemdeling kan worden tegengeworpen, voor een beoordeling van eventuele aanspraken op grond van artikel 8 EVRM in beginsel geen ruimte bestaat. De bijzondere omstandigheden in een individueel geval kunnen er echter toe leiden dat voor een dergelijke beoordeling niettemin enige ruimte bestaat, en dat dan alsnog op grond van artikel 8 EVRM een belangenafweging dient te worden verricht. In het onderhavige geval acht de rechtbank de feiten en omstandigheden echter niet zodanig bijzonder dat, in het kader van de vraag of artikel 8 EVRM zich verzet tegen toepassing van het mvv-vereiste, een belangenafweging dient te worden gemaakt tussen het algemeen belang bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid en het belang van eisers bij uitoefening van het gezinsleven. Beroep ongegrond.


Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken Uitspraak artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nr.: AWB 04/41586 BEPTDN AWB 04/41589 BEPTDN inzake: A, geboren op [...] 1985, eiseres, en B, geboren op [...] 1987, eiser, beiden van Kaapverdische nationaliteit, wonende te C, eisers, gemachtigde: mr. E.M. van Blokland, advocaat te Amsterdam, tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde: mr. M.B. Jansen, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. I. PROCESVERLOOP 1. Op 23 december 2002 hebben eisers bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “gezinshereniging bij moeder D”. Bij afzonderlijke besluiten van 5 februari 2003 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Bij bezwaarschrift van 4 maart 2003 hebben eisers tegen deze besluiten gemotiveerd bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluiten van 8 september 2004 (kennelijk) ongegrond verklaard. 2. Bij beroepschriften van 17 september 2004 hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 13 oktober 2004. Eisers hebben bij brief van 22 oktober 2004 aanvullende stukken ingediend. Op 10 november 2004 zijn de op de zaken betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 21 januari 2005 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. 3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2005. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig D, de moeder van eisers, verder te noemen referente, en B. van Wetering, als tolk in de Portugese taal. II. FEITEN In dit geding gaat de rechtbank uit van het volgende. 1. Op 29 december 1995 heeft referente ten behoeve van eisers een aanvraag om afgifte van een mvv ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 24 juli 1996 niet ingewilligd, waartoe onder meer is overwogen dat de feitelijke gezinsband tussen referente en eisers is verbroken. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 3 april 1998 ongegrond verklaard. Hiertegen is namens eisers op 1 mei 1998 beroep ingesteld bij de rechtbank. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij uitspraak van 1 februari 1999 (AWB 98/4094) dit beroep ongegrond verklaard. 2. In september 1999 zijn eisers in het bezit van een toeristenvisum Nederland ingereisd. 3. In beroep hebben eisers bij brief van 22 oktober 2004 de overlijdensakte met bijbehorende vertaling van hun grootvader, E, in het geding gebracht. III. OVERWEGINGEN 1. Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kunnen houden. 2. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen. 2.1. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften. 2.2. Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 en artikel 3.71, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is een aantal categorieën vreemdelingen vrijgesteld van het vereiste van het beschikken over een geldige mvv. Voorts kan de Minister, ingevolge het vierde lid van artikel 3.71 van het Vb 2000, het mvv-vereiste buiten toepassing laten voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. 3. Verweerder heeft de aanvragen van eisers om verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “gezinshereniging” afgewezen, omdat zij niet beschikken over een geldige mvv. Niet in geschil is dat eisers niet behoren tot de in artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 genoemde categorieën vreemdelingen die zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste. Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat toepassing van het mvv-vereiste in het onderhavige geval niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard in de zin van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000. 3.1. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat het stellen van het mvv-vereiste in hun geval zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, nu voor hen geen adequate opvang in het land van herkomst bestaat. Daarbij hebben zij gewezen op de medische klachten van hun grootouders en het feit dat hun grootvader inmiddels is overleden. Voorts is de vader van eiseres niet bereid de zorg voor haar op zich te nemen. Ook door de zus van referente kunnen eisers niet worden opgevangen, vanwege de (gewelddadige) situatie in haar gezin. Ten slotte is ook de broer van referente niet in staat eisers op te vangen, vanwege zijn gebrekkige huisvesting. 3.2. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste in het onderhavige geval niet zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Daartoe overweegt de rechtbank dat, daargelaten of de aangevoerde omstandigheden op afdoende wijze zijn onderbouwd, deze omstandigheden niet voldoende zijn voor een geslaagd beroep op de hardheidsclausule, nu het voor de toepassing daarvan dient te gaan om zeer bijzondere, individuele gevallen. Verweerder heeft terecht gesteld dat, gelet op de leeftijd van eiseres, van haar kan worden verwacht dat zij terugkeert naar het land van herkomst om aldaar een mvv aan te vragen en af te wachten. Bovendien kan zij geacht worden voor de (tijdelijke) verzorging van eiser in Kaapverdië zorg te dragen, indien nodig samen met de familieleden aldaar en eventueel met financiële ondersteuning vanuit Nederland door referente. Daarbij is tevens van belang dat eiser reeds ten tijde van het bestreden besluit bijna de zeventienjarige leeftijd had bereikt. Eisers moeten derhalve in staat worden geacht om zich, gedurende hun (tijdelijke) verblijf in het land van herkomst voor het aanvragen van een mvv, aldaar staande te houden. Ten slotte acht de rechtbank van belang dat eisers, ondanks het feit dat hun eerder ingediende mvv-aanvraag bij onherroepelijk geworden besluit van 3 april 1998 niet is ingewilligd, Nederland zijn ingereisd. Hiermee hebben eisers verweerder voor een voldongen feit geplaatst. Verweerder heeft derhalve op goede gronden geoordeeld dat aan eisers geen vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule toekomt. Hetgeen in beroep is aangevoerd met betrekking tot de feitelijke gezinsband tussen referente en eisers zal de rechtbank buiten beschouwing laten, nu - wat er overigens van dit betoog ook zij - thans alleen ter beoordeling staat of aan eisers het mvv-vereiste terecht is tegengeworpen en hun aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning verder niet inhoudelijk is beoordeeld, noch ter beoordeling voorligt. 4. Eisers hebben zich voorts beroepen op de bepalingen van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), in het bijzonder op artikel 20 van dat verdrag, en hebben zich op het standpunt gesteld dat de weigering aan hen een verblijfsvergunning te verlenen in strijd is met het recht op respect voor het familie- en gezinsleven, zoals neergelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ter zitting hebben eisers hun beroep op het IVRK niet langer gehandhaafd. Met betrekking tot artikel 8 van het EVRM hebben eisers aangevoerd dat op basis van een op het concrete geval toegespitste belangenafweging de vraag beantwoord dient te worden wat de meest gepaste wijze is om het recht op gezinsleven uit te oefenen. Nu verweerder deze vraag in de bestreden besluiten niet heeft beantwoord, zijn deze ondeugdelijk gemotiveerd. De intentie van referente om eisers naar Nederland over te laten komen heeft altijd bestaan, maar het was voor haar onmogelijk om daaraan uitvoering te geven, omdat haar toenmalige echtgenoot dat niet wilde. Voorts kon zij niet aan de inkomenseis voldoen. Eisers verwijzen in dit verband naar het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) in de zaak Sen tegen Nederland van 21 december 2001 (JV 2002/30), een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 10 januari 2001 (AWB 98/7918) en een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 10 oktober 2002 (AWB 02/8779). 4.1. Verweerder heeft zich in de bestreden besluiten op het standpunt gesteld dat de weigering om aan eisers verblijf hier te lande toe te staan geen schending van het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM betekent. Er is geen sprake van inmenging in dat recht, daar de weigering eisers verblijf hier te lande toe te staan er niet toe strekt hun een verblijfsvergunning te ontnemen. Niet is gebleken van dusdanig bijzondere feiten en omstandigheden dat uit het recht op respect voor het familie- of gezinsleven de positieve verplichting voortvloeit eisers hier te lande verblijf toe te staan. Niet is gebleken van een objectieve belemmering om het gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen. Afweging van de belangen leidt tot de conclusie dat in dit geval aan het algemeen belang meer gewicht kan worden toegekend, waarbij in aanmerking is genomen dat in het algemeen kan worden gesteld dat wanneer het om een eerste aanvraag om toelating gaat, meer gewicht wordt toegekend aan de belangen van de staat dan aan de belangen van eisers. De aangevoerde jurisprudentie is dermate afwijkend van de onderhavige zaak dat er geen sprake is van enige relevantie. In de zaak Sen is sprake van in Nederland geboren kinderen naast het betreffende kind, zulks is hier niet het geval. Voorts is eiseres reeds negentien jaar oud en heeft zij het grootste deel van haar leven in Kaapverdië doorgebracht. Bovendien hadden eisers geen legaal verblijf op het moment dat het gezinsleven aanving. Referente heeft er zelf voor gekozen om eisers indertijd achter te laten, terwijl eisers nu op eigen risico zonder geldige mvv naar Nederland zijn gekomen en een gezinsleven met referente zijn begonnen. Referente kan ervoor kiezen om gedurende de mvv-procedure samen met eisers in Kaapverdië te verblijven. Referente bezit weliswaar de Nederlandse nationaliteit, maar eveneens de Kaapverdische nationaliteit. 4.2. Ter zitting heeft verweerder zich, onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling), met name naar de uitspraken van 28 september 2004 (JV 2004/432) en van 12 oktober 2004 (JV 2004/436), op het standpunt gesteld dat het bepaalde in artikel 8 van het EVRM in zaken waarin het mvv-vereiste wordt tegengeworpen, zoals in het onderhavige geval, een zeer beperkte rol heeft. 4.3. De rechtbank stelt voorop dat zij voornoemde uitspraken van de Afdeling aldus opvat dat, in het kader van de vraag of het niet voldoen aan het mvv-vereiste aan de vreemdeling kan worden tegengeworpen, voor een beoordeling van eventuele aanspraken op grond van artikel 8 van het EVRM in beginsel geen ruimte bestaat. De bijzondere omstandigheden in een individueel geval kunnen er naar het oordeel van de rechtbank echter toe leiden dat voor een dergelijke beoordeling niettemin enige ruimte bestaat, en dat dan alsnog op grond van artikel 8 van het EVRM een belangenafweging dient te worden verricht. In het onderhavige geval acht de rechtbank de feiten en omstandigheden echter niet zodanig bijzonder dat, in het kader van de vraag of artikel 8 van het EVRM zich verzet tegen toepassing van het mvv-vereiste, een belangenafweging dient te worden gemaakt tussen het algemeen belang bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid en het belang van eisers bij uitoefening van het gezinsleven. De rechtbank hecht daarbij in het bijzonder belang aan de leeftijd van eisers, waaruit volgt dat zij geen intensieve verzorging meer behoeven, het feit dat zij het grootste deel van hun leven in Kaapverdië hebben doorgebracht en het feit dat het aanvragen van een mvv in het land van herkomst niet noodzakelijkerwijs een andere dan een slechts tijdelijke scheiding tussen hen en referente tot gevolg heeft. Hierbij betrekt de rechtbank voorts de omstandigheid dat eisers zonder te beschikken over een geldige mvv Nederland zijn ingereisd en, voor het indienen van de onderhavige aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, gedurende enige jaren illegaal hier te lande hebben verbleven. Ten slotte heeft verweerder terecht gewicht toegekend aan het feit dat referente er destijds zelf voor heeft gekozen om eisers onder de zorg van hun grootouders achter te laten in het land van herkomst. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht het standpunt ingenomen dat het (onverkort) stellen van het mvv-vereiste in de onderhavige zaak geen schending van artikel 8 van het EVRM oplevert. 5. Eisers hebben zich ten slotte beroepen op schending van de hoorplicht. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het bovenstaande, verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd tot een kennelijk ongegrond bezwaar. Verweerder heeft derhalve op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen van eisers af kunnen zien. 6. De conclusie is dan ook dat de bestreden besluiten de rechterlijke toets kunnen doorstaan. De beroepen dienen derhalve ongegrond te worden verklaard. 7. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken. IV. BESLISSING De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond. Gewezen door mr. E. van As, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Slijkhuis, griffier, en openbaar gemaakt op: 22 maart 2005 De griffier, De voorzitter, Afschrift verzonden op: 22 maart 2005 Conc.: SaS Coll: DT Bp: - D: B Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.