Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT5518

Datum uitspraak2005-04-27
Datum gepubliceerd2005-05-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/3357 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Overname achterstallige betalingsverplichtingen van failliet verklaarde werkgever. Opzegtermijn. Toepassing Wet Flexibiliteit en zekerheid.


Uitspraak

02/3357 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, (hierna: werknemer), en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde, (hierna: Uwv). I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 21 juni 2001 heeft het Uwv beslist op de aanvraag van werknemer om de betalingsverplichting van zijn in staat van faillissement verklaarde werkgever met toepassing van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) over te nemen. De door werknemer tegen dit besluit ingediend bezwaar heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 10 augustus 2001 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 16 mei 2002, reg. nr. 01/3366 WW, het beroep ongegrond verklaard. Namens werknemer heeft mr. drs. S.L. Haasdijk, werkzaam bij De Unie, vakbond voor industrie en dienstverlening te Houten, hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 2 februari 2005, waar van de zijde van werknemer niemand is verschenen en waar het Uwv zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Werknemer, die op 1 januari 1999 ouder dan 45 jaar was, heeft het Uwv verzocht achterstallige betalingsverplichtingen van zijn failliet verklaarde werkgever, bij wie hij op 1 januari 1999 -naar door het Uwv is aangenomen- in dienst was, met toepassing van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) over te nemen. Het Uwv heeft geweigerd het loon over de voor werknemer geldende opzegtermijn over te nemen voor zover deze zes weken overschrijdt, en verwijst daartoe naar artikel 64, aanhef en onder b, van de WW. Het Uwv stelt zich op het standpunt het loon over maximaal zes weken, de in artikel 40 van de Faillissementswet (Fw) genoemde termijn, te kunnen overnemen. De Raad overweegt als volgt. 1.1. Artikel 64, aanhef en onder b, van de WW, voor zover hier van belang, luidt als volgt: "Het recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk omvat het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging (…), met dien verstande dat de krachtens artikel 40 van de Faillissementswet ten aanzien van de werknemer geldende termijn, zowel in als buiten faillissement niet wordt overschreden." 1.2. Artikel 40, eerste lid, van de Fw luidt sedert de inwerkingtreding van de wet van 14 mei 1998, Stb. 98, 300 (hierna: Wet Flexibiliteit en zekerheid) per 1 januari 1999 als volgt: "Werknemers in dienst van de gefailleerde kunnen de arbeidsovereenkomst opzeggen en hun kan wederkerig door de curator de arbeidsovereenkomst worden opgezegd en wel met inachtneming van de overeengekomen of wettelijke termijnen, met dien verstande echter dat in elk geval de arbeidsovereenkomst kan worden opgezegd met een termijn van zes weken." 1.3. Artikel 40, derde lid, van de Fw, zoals dat gold tot 1 januari 1999, luidde als volgt: "De curator kan de arbeidsovereenkomst in elk geval beëindigen door opzegging op een termijn van zes weken welke termijn overeenkomstig artikel 672, tweede lid, van Boek 7, van het Burgerlijk Wetboek wordt verlengd met betrekking tot werknemers die de leeftijd van 45 jaren, doch nog niet die van 65 jaren hebben bereikt." 1.4. Artikel XXI van de Wet Flexibiliteit en zekerheid bepaalt het volgende: "Voor de werknemer die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet 45 jaar of ouder was en voor wie op dat tijdstip een langere termijn voor opzegging gold dan volgens deze wet, blijft de oude termijn gelden zo lang hij bij dezelfde werkgever in dienst blijft." 2.1. De Raad staat allereerst voor de beantwoording van de vraag of artikel XXI van de Wet Flexibiliteit en zekerheid bij de door de curator in acht te nemen opzegtermijn moet worden betrokken. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend. 2.2. Artikel XXI van de Wet Flexibiliteit en zekerheid verwijst naar ‘deze wet’. Onder ‘deze wet’ kan niet anders dan de Wet Flexibiliteit en zekerheid worden begrepen. Die verwijzing is ongeclausuleerd. Daarin ligt reeds grond om aan te nemen dat de overgangsregeling zoals die in het betreffende artikel is neergelegd, geldt voor artikel 40 van de Fw. 2.3. Bij het voorstel van wet van de Wet Flexibiliteit en zekerheid is met artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de regeling van de opzegtermijnen vereenvoudigd en is de leeftijd van de werknemer als medemaatgevend voor die opzegtermijn geschrapt. In dat voorstel is tevens het huidige artikel XXI opgenomen. Blijkens de memorie van toelichting (TK, 1996-1997, 25. 263, nr. 3, blz. 39) wordt met deze bepaling beoogd dat de oudere werknemer ook na het in werking treden van de nieuwe regeling onder omstandigheden aanspraak kan maken op een opzegtermijn van zes maanden. Vervolgens is de wijziging van artikel 40 van de Fw voorgesteld bij nota van wijziging (artikel XIA, TK, 1996-1997, 25. 263, nr. 7, blz. 1). Als toelichting is daarbij gegeven dat artikel 40 van de Fw is aangepast aan de vereenvoudigde regeling van de opzegtermijnen in artikel 7:672 van het BW en dat daarbij ook de afzonderlijke regeling van de opzegtermijnen ten aanzien van werknemers van 45 jaar en ouder is komen te vervallen. Hoewel tekst noch toelichting bij artikel XXI een ondubbelzinnig aanknopingspunt biedt voor het antwoord op de vraag of artikel XXI bij opzegging door de curator met toepassing van artikel 40 van de Fw in acht moet worden genomen, is hetgeen de wetgever met artikel XXI beoogde wel duidelijk, te weten het bieden van een extra, zij het in tijd beperkte, bescherming aan werknemers van 45 jaar en ouder. Er is geen enkele aanwijzing dat de wetgever deze bescherming bij de toepassing van artikel 40 Fw aan die oudere werknemer heeft willen onthouden, waar het in de rede had gelegen dat, indien de wetgever een dergelijke beperking had gewenst, daarop in deze nota van wijziging was ingegaan. Ook in de wetsgeschiedenis ligt derhalve geen reden om aan te nemen dat artikel XXI niet betrokken moet worden bij de door de curator in acht te nemen opzegtermijn ingevolge artikel 40 van de Fw. 3.1. De Raad dient vervolgens de vraag te beantwoorden of het vorenstaande tevens betekent dat voor de uitleg van artikel 64, aanhef en onder b, van de WW, voor zover dat artikel verwijst naar artikel 40 van de Fw, het in artikel XXI van de Wet Flexibiliteit en zekerheid neergelegde overgangsregime in aanmerking moet worden genomen. Ook die vraag beantwoordt de Raad bevestigend. 3.2. De Raad acht het van belang erop te wijzen dat artikel 64, aanhef en onder b, van de WW onderdeel uitmaakt van Hoofdstuk IV van die wet, welk Hoofdstuk een regeling bevat betreffende het overnemen door het uitvoeringsorgaan van achterstallige verplichtingen van de werkgever die in betalingsonmacht verkeert, en welke regeling naar aard en inhoud op een groot aantal punten afwijkt van de overige onderdelen van de WW. Dit blijkt onder meer uit het feit dat het in Hoofdstuk IV van de WW niet gaat om uitkeringen ter zake van werkloosheid maar om overneming van achterstallige betalingsverplichtingen die de werkgever op grond van het burgerlijk recht aan de werknemer verschuldigd is. 3.3. Gelet op de in 3.2. aangegeven directe relatie met de verplichting van de werkgever naar burgerlijk recht tot betaling van loon over de opzegtermijn ziet de Raad geen reden om bij de uitleg van artikel 64, aanhef en onder b, van de WW in combinatie met artikel 40 van de Fw niet ook artikel XXI in aanmerking te nemen. 3.4. Het Uwv onderschrijft het standpunt dat naar burgerlijk recht artikel XXI tot toepassing van een langere termijn kan leiden met gevolgen voor zijn overnemingsverplichting op grond van artikel 64, aanhef en sub b, van de WW. Hij meent echter dat, nu artikel 64, aanhef en onder b, van de WW geen expliciete verwijzing bevat naar artikel XXI, zijn overnemingsverplichting zich niet verder kan uitstrekken dan tot de in artikel 40 Fw genoemde maximumtermijn van zes weken. 3.5. De Raad verwerpt dat standpunt. Hij acht geen grond aanwezig om bij een dergelijke inhoudelijk nauwe aansluiting van naar elkaar verwijzende bepalingen de uitleg van een artikel in verschillende wetten af te laten hangen van de vraag in welke wet het betreffende artikel wordt aangehaald. 3.6. Zijn vorenstaand oordeel is niet in strijd met de wetsuitleg die de Raad heeft gegeven in zijn uitspraak van 28 maart 2001, LJN: AB0761, gepubliceerd in JAR 2001/67, USZ 2001/106 en RSV 2001/122, met betrekking tot de betekenis van artikel XXI voor de regeling van de zogeheten fictieve opzegtermijn van artikel 16, derde lid, van de WW, op welke uitspraak het Uwv zich ter verdediging van zijn standpunt heeft beroepen. Het gaat bij artikel 64, aanhef en onder b, van de WW immers om reëel op grond van BW en Fw te bepalen opzegtermijnen en niet, zoals bij artikel 16, derde lid, van de WW, om (toerekening van inkomsten aan) een fictieve opzegtermijn die soms wel en soms niet gelijk is aan de civielrechtelijke. Voorts zal het buiten toepassing laten van artikel XXI in beginsel tot nadeel van de werknemer strekken, onder meer omdat een bekorting van de over te nemen opzegtermijn ertoe zal kunnen leiden dat de werknemer eerder werkloos wordt tengevolge waarvan hij nog slechts aanspraak op een percentage van een (gemaximeerd) dagloon heeft en de maximumuitkeringsduur eerder zal hebben bereikt. 3.7. Tot slot overweegt de Raad nog dat de wetgever bij de later toegevoegde wijziging van artikel 40 van de Fw geen aanleiding heeft gezien om in artikel 64, aanhef en onder b, van de WW enige clausulering aan te brengen, bijvoorbeeld door aldaar aan te geven dat slechts wordt verwezen naar artikel 40 van de Fw zoals dat luidt sedert 1 januari 1999. Dat had voor de hand gelegen als de wetgever een dergelijke beperking had gewenst. 4.1. Op grond van het vorenoverwogene wordt geconcludeerd dat het Uwv bij het bestreden besluit de over te nemen betalingsverplichting van de werkgever ten onrechte heeft gemaximeerd op zes weken. 4.2. Het vorenstaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. 5.1. De Raad acht termen aanwezig gedaagde te veroordelen in de kosten van appellant in eerste aanleg, begroot op € 322,-- wegens verleende rechtsbijstand en in hoger beroep, begroot op € 322,-- wegens verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt gedaagde in de kosten van appellant begroot op € 644,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 (f 60,-- + € 82,--) vergoedt. Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 april 2005. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) M.D.F. de Moor.