Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT5678

Datum uitspraak2005-05-18
Datum gepubliceerd2005-05-18
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200407109/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 februari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dongen (hierna: het college) aan Vicuna Design bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een kap op een kantoorpand op het perceel Julianalaan 29 te ’s-Gravenmoer (hierna: het perceel).


Uitspraak

200407109/1. Datum uitspraak: 18 mei 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 30 juli 2004 in het geding tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Dongen. 1.    Procesverloop Bij besluit van 18 februari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dongen (hierna: het college) aan Vicuna Design bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een kap op een kantoorpand op het perceel Julianalaan 29 te ’s-Gravenmoer (hierna: het perceel). Bij besluit van 13 juli 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 juli 2004, verzonden op 3 augustus 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 24 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 september 2004. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 26 oktober 2004 heeft [directeur] een memorie ingediend. Bij brief van 28 oktober 2004 heeft het college van antwoord gediend. Bij brieven van 15 februari 2005, 28 februari 2005 en 2 maart 2005 hebben appellanten nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2005, waar appellanten in persoon, en het college, vertegenwoordigd door B.W. Lambooij, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Tevens is Vicuna Design, vertegenwoordigd door [directeur], verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 44 van de Woningwet mag slechts en moet een reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien: a.    het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 2 en 120; b.    het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening, of zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, aan de voorschriften die zijn gegeven bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, of bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120; c.    het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld; d.    het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend, of e.    voor het bouwen een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend. 2.2.    Appellanten wijzen op het feit dat de Afdeling bij uitspraak van 22 september 2004 (zaakno. 200308218/1) de goedkeuring heeft vernietigd van dat deel van het bestemmingsplan ’s-Gravenmoer Dorp (hierna: het bestemmingsplan) dat het perceel betreft. Tevens betogen appellanten dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de verleende bouwvergunning in strijd is met het bestemmingsplan, omdat het niet gaat om de bouw van één woning met kantoorruimte. Hiervan moet volgens appellanten op grond van artikel 13.2.b van het bestemmingplan sprake zijn. 2.2.1.    In de uitspraak van 22 september 2004 (zaakno. 200308218/1) heeft de Afdeling de goedkeuring van het bestemmingsplan vernietigd, voor zover dit betrof de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "KW, Kantoren en Woondoeleinden" met de aanduiding "6, maximale goot- of boeibordhoogte zes meter" nader aangegeven op de bij die uitspraak behorende kaart nummer 2. 2.2.2.     Ingevolge artikel 28, zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening treedt een bestemmingplan in werking, met ingang van de dag na die waarop de beroepstermijn tegen het besluit van gedeputeerde staten omtrent goedkeuring afloopt. Wordt hangende de beroepstermijn een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzitter van de Afdeling, dan wordt de inwerkingtreding van het nieuwe plan van rechtswege opgeschort, totdat de voorzitter op dit verzoek heeft beslist. Wordt niet tijdig een voorlopige voorziening gevraagd of wijst de voorzitter het verzoek om voorlopige voorziening af, dan treedt het bestemmingsplan - ook al is het nog niet in rechte onaantastbaar - in werking. Uit hetgeen de Afdeling heeft overwogen in de uitspraken van 21 december 1999 in zaak no. H01.99.0245 (AB 2000, 78) en van 22 december 2004 in zaak 200308026/1 volgt dat de rechtsgevolgen van de inwerkingtreding van een bestemmingsplan niet door vernietiging van een goedkeuringsbesluit van dat bestemmingsplan met terugwerkende kracht ongedaan zijn gemaakt. 2.2.3.    Aangezien de Voorzitter van de Afdeling in de uitspraak van 2 juni 2004 in zaak no. 200308218/2 het verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot de goedkeuring van het bestemmingsplan heeft afgewezen, is het bestemmingsplan op die datum in werking getreden. De vernietiging van het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 18 november 2003 voor zover dit de goedkeuring van het betreffende plandeel betrof en de onthouding van goedkeuring aan het betreffende plandeel op 22 september 2004 nemen dan ook niet weg dat op 13 juli 2004 terecht is beslist op de bouwaanvraag met toepassing van het bestemmingsplan. Anders dan appellanten beweren volgt uit de in rechtsoverweging 2.2.2 genoemde uitspraken niet dat het college had moeten wachten met de beslissing op de bouwaanvraag tot na de uitspraak in de bodemprocedure betreffende de goedkeuring van het bestemmingsplandeel in kwestie. 2.3.    Ook het betoog van appellanten dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de bouwvergunning in strijd is met artikel 13.2.b van de planvoorschriften van het bestemmingplan faalt. 2.3.1.    Artikel 13.2.b. geeft aan dat per bebouwingsvlak met de bestemming "Kantoren en woondoeleinden (KW)" maximaal één woning is toegestaan. 2.3.2.    De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het feit dat artikel 13.2.b bepaalt dat er maximaal één woning op het bebouwingsvlak met de bestemming "Kantoren en woondoeleinden (KW)" gebouwd mag worden, niet impliceert dat er tevens minimaal één woning op dit bebouwingsvlak moet staan. 2.4.    Ter zitting hebben appellanten hun grond dat het gebruik van de door de bouwvergunning gecreëerde ruimte in strijd zal zijn met de bestemming "Kantoren en woondoeleinden (KW)" die volgens het bestemmingsplan aan het perceel is toegekend ingetrokken. 2.5.    Vervolgens zijn appellanten van mening dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet heeft getoetst of het bouwplan in strijd is met artikel 4.28, paragraaf 4.3.1 en artikel 4.11 van het Bouwbesluit 2003. 2.5.1.    Deze grond hebben appellanten eerst in hoger beroep aangevoerd, hetgeen in strijd met een goede procesorde wordt geoordeeld. Dat appellanten in eerdere procedures hebben verwezen naar het Bouwbesluit, doet daar niets aan af. De eerdere verwijzing door appellanten naar bepalingen van het Bouwbesluit in deze procedure had betrekking op hun klacht over het gebruik van de in 2.4 bedoelde ruimte, welke grond zij, zoals hiervoor vermeld, ter zitting hebben ingetrokken. Van omstandigheden die het verontschuldigbaar maken dat de onder 2.5 genoemde grond niet eerder is aangevoerd, is niet gebleken, reden waarom deze grond thans buiten beschouwing dient te blijven. 2.6.    Voorts heeft de voorzieningenrechter volgens appellanten miskend dat het welstandsadvies, dat aan de beslissing op bezwaar ten grondslag is gelegd, niet rechtsgeldig was tengevolge van artikel VII, tweede lid, van de Wet van 18 oktober 2001 tot wijziging van de Woningwet naar aanleiding van enerzijds de evaluatie van die wet en anderzijds het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (bouwvergunningsprocedure en welstandtoezicht) (hierna: de wijzigingswet). Appellanten betogen voorts dat het college de beslissing op bezwaar had moeten aanhouden tot na de vaststelling van de gemeentelijke welstandsnota. 2.6.1.    Artikel VII, tweede lid, van de wijzigingswet, die op 1 januari 2003 in werking is getreden, luidt: "Uiterlijk 18 maanden na de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel F, maakt de gemeenteraad de welstandsnota bekend, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet. Tot het tijdstip van die bekendmaking, doch uiterlijk tot en met 18 maanden na de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel F, blijven de bepalingen in de bouwverordening die betrekking hebben op welstand, alsmede de artikelen 12, eerste lid, en 19 van de Woningwet, gelden zoals zij golden op de dag voor de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel F".    Artikel I, onderdeel F, van de wijzigingswet bestaat uit de formulering van hoofdstuk II, afdeling 3 van de Woningwet, te weten de artikelen 12, 12a, 12b en 12c.    Artikel VII, derde lid, van de wijzigingswet luidt: "Tenzij artikel I, onderdeel N, ertoe leidt dat voor het bouwen geen bouwvergunning is vereist, is op een aanvraag om bouwvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet of een melding als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van de Woningwet die is ingediend vóór de inwerkingtreding van de desbetreffende bepaling van deze wet, alsmede op een voor dat tijdstip gedane aanschrijving als bedoeld in artikel 19 van de Woningwet of aanzegging tot het toepassen van bestuursdwang als bedoeld in artikel 26 van de Woningwet, het recht van toepassing zoals dat gold op de dag waarop die aanvraag of melding is ingediend, of dat de aanschrijving of aanzegging is bekendgemaakt." 2.6.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 12 maart 2003 in zaak no. 200201897/1 is het uitgangspunt dat bij het nemen van een beslissing op bezwaar het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Artikel VII, tweede en derde lid van de wijzigingswet geven geen aanleiding voor de conclusie dat dat in dit geval anders moet zijn. De aanvraag is van na 1 januari 2003, zodat artikel VII, derde lid, van de wijzigingswet niet van toepassing is. De beslissing op bezwaar dateert van 13 juli 2004. Op grond van artikel VII, tweede lid, van de wijzigingswet had de gemeenteraad van Dongen op 1 juli 2004 een welstandsnota als bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet moeten hebben, bij gebreke waarvan de oude bepalingen over de welstand hun gelding hebben verloren. De welstandsnota is op 8 juli 2004 door de gemeenteraad van Dongen vastgesteld en op 16 juli 2004 in werking getreden. In de periode van 1 juli 2004 tot en met 15 juli 2004 heeft het college, gezien artikel VII, tweede lid, van de wijzigingswet, niet aan welstand mogen toetsen en dus ook niet op grond van welstandseisen de aanvraag van een bouwvergunning mogen afwijzen. Niet valt in te zien dat het college met het nemen van de beslissing op bezwaar had moeten wachten totdat de welstandsnota in werking was getreden. De voorzieningenrechter heeft daarom terecht, zij het op onjuiste gronden, geoordeeld dat het college op grond van welstandseisen de bouwvergunning niet kon weigeren. 2.7.    Ten slotte zijn appellanten van mening dat de voorzieningenrechter ten onrechte is voorbijgegaan aan het feit dat de bouwvergunning toestemming geeft tot het bouwen van een muur op een dakbeschot dat toebehoort aan de eigenaar van het pand [locatie]. 2.7.1.    Dit betoog faalt. Artikel 44 van de Woningwet bevat een limitatief-imperatief stelsel, waarbij een bouwvergunning alleen in de aangegeven gevallen geweigerd kan worden en, in een dergelijk geval, ook geweigerd moet worden. Privaatrechtelijke aspecten vormen geen weigeringsgrond in de zin van deze bepaling. De uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 1993 (R03.93.3571/P90 en S03.93.2691) betreffende dezelfde percelen, waar appellanten naar verwijzen omdat de Afdeling daar wel rekening heeft gehouden met genoemde privaatrechtelijke aspecten, heeft betrekking op een vrijstelling van een bestemmingsplan op grond van het toenmalige artikel 18a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, in het kader waarvan een belangenafweging diende plaats te vinden. 2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden, te worden bevestigd. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat. w.g. Van Ettekoven    w.g. Klein Nulent Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005 218-488.