Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT5690

Datum uitspraak2005-05-18
Datum gepubliceerd2005-05-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200406260/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 20 december 2000 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) verzoeken van appellanten om vergoeding van schade niet-ontvankelijk verklaard.


Uitspraak

200406260/1. Datum uitspraak: 18 mei 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: [appellant], wonend te [woonplaats], en anderen, appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 21 juli 2004 in het geding tussen: appellanten en de Minister van Verkeer en Waterstaat. 1.    Procesverloop Bij besluit van 20 december 2000 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) verzoeken van appellanten om vergoeding van schade niet-ontvankelijk verklaard. Bij besluit van 21 december 2001 heeft de Minister de daartegen door appellanten ingediende bezwaren gegrond verklaard, het besluit van 20 december 2000 herroepen door intrekking daarvan en de verzoeken om vergoeding van schade afgewezen. Bij uitspraak van 21 juli 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) - voorzover thans van belang - de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 5 oktober 2004 heeft de Minister van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en de rechtbank. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. A.Q.C. Tak, gemachtigde, vergezeld van P.J.J.M. van Muijen van schade-expertisekantoor CED/Nomex te Capelle aan den IJssel, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. F.A. Mulder, advocaat te Den Haag, vergezeld van mr. F.M.A. van der Loo, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Bij besluit van 25 oktober 1994 heeft de Minister toepassing gevend aan artikel 27 van de Luchtvaartwet (verder: de Lvw) gelezen in samenhang met artikel 24 van deze wet, onder intrekking van de aanwijzing van 26 oktober 1971, de aanwijzing van het luchtvaartterrein Maastricht (thans genaamd: Maastricht Aachen Airport, verder: MAA) opnieuw vastgesteld (verder: het A-besluit). In het A-besluit zijn onder meer geluidszones rondom MAA vastgesteld en wordt de aanleg van de oostwest-baan mogelijk gemaakt. Voorts is een bijbehorend RO-besluit genomen en is beslist dat in de voor MAA afzonderlijk van het A-besluit aangevangen zoneringsprocedure, geen geluidszone wordt vastgesteld, het zogeheten N-besluit. 2.1.1.    Bij uitspraak van 2 mei 1997, in de zaken nos. F10.95.0007 en F10.95.0008, heeft de Voorzitter bij wijze van voorlopige voorziening de 35 Ke-zone overeenkomstig een bij die uitspraak behorende kaart vastgesteld. Op deze kaart is de 35 Ke-zone zoals die zich in 1995 heeft voorgedaan, neergelegd. 2.1.2.    Bij uitspraak van 8 januari 1998, in de zaken nos. E10.95.0026 tot en met E10.95.0085 met uitzondering van E10.95.0028, 0037, 0041, 0048, 0054, 0055, 0060, 0077, 0079 heeft de Afdeling overwogen dat de planologische kernbeslissing Structuurschema burgerluchtvaartterreinen (verder: SBL) niet kan worden aangemerkt als een van kracht zijnd plan, als bedoeld in de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO) en de Lvw. De beroepen tegen de beslissingen op bezwaar van 4 augustus 1995 ten aanzien van het A- en RO-besluit heeft zij gegrond verklaard en deze besluiten zijn vernietigd. Het zogeheten N-besluit heeft de Afdeling niet op enig rechtsgevolg gericht geoordeeld, zodat geen sprake is van een besluit. 2.1.3.    Bij de Wet rechtskracht diverse planologische kernbeslissingen van 17 december 1998 (Stb. 721) is het SBL met terugwerkende kracht rechtsgeldigheid toegekend. Het SBL is ingevolge deze wet tot 31 december 2003 een van kracht zijnd plan, als bedoeld in de WRO en Lvw. 2.1.4.    Bij brief van 7 januari 1999 heeft de Minister, in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de Staten-Generaal medegedeeld niet over te gaan tot realisering van de oostwest-baan en de lopende procedure ter zake te beëindigen. Teneinde dit te bewerkstelligen is het A-besluit ambtshalve gewijzigd in het IA-besluit van 28 april 2000. 2.1.5.    Bij besluiten van 26 januari 2001 heeft de Minister opnieuw beslist op de tegen de besluiten van 25 oktober 1994 (het A-besluit en het RO-besluit) gemaakte bezwaren en voor het eerst beslist op de tegen het besluit van 28 april 2000 (het IA-besluit) gemaakte bezwaren. 2.1.6.    Bij uitspraak van 11 september 2002, no. 200100668/1 heeft de Afdeling op de beroepen beslist in die zin dat de beroepen gericht tegen de beslissing op bezwaar inzake het A-besluit niet-ontvankelijk zijn verklaard en de beslissing op bezwaar inzake het IA-besluit gedeeltelijk is vernietigd. 2.1.7.    Bij besluit van 10 december 2002 heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (verder: de Staatssecretaris van VWS) opnieuw beslist op de tegen het IA-besluit ingediende bezwaren. Hiertegen zijn beroepen ingesteld. 2.1.8.    Bij besluit van 15 september 2003 heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat het IA-besluit gewijzigd. 2.1.9.    Tegen de beslissing op bezwaar inzake het IA-besluit en tegen het besluit van 15 september 2003 zijn beroepen ingesteld. 2.1.10.    Bij uitspraak van 25 februari 2004, no. 200300099/1 heeft de Afdeling op de beroepen beslist in die zin dat de beslissing op bezwaar inzake het IA-besluit gedeeltelijk is vernietigd en het besluit van 15 september 2003 geheel is vernietigd. 2.1.11.    Bij besluit van 29 april 2004 heeft de Staatssecretaris van VWS opnieuw beslist op de tegen het IA-besluit ingediende bezwaren en heeft hij het IA-besluit gewijzigd ten behoeve van een verlenging van de werkingsduur tot 1 januari 2005 naar aanleiding van de uitspraak van 25 februari 2004. Hiertegen zijn beroepen ingesteld. 2.1.12.    Bij uitspraak van 9 februari 2005, no. 200404655/1, heeft de Afdeling - voorzover thans van belang - de beroepen ongegrond verklaard. 2.2.    Appellanten hebben bij brief van 17 november 2000 verzocht om vergoeding van schade die zij stellen te hebben geleden ten gevolge van het A-besluit. Dit besluit moet volgens hen voor onrechtmatig worden gehouden, gezien de uitspraak van de Afdeling van 8 januari 1998. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellanten meegedeeld dat het onderhavige verzoek van 17 november 2000 geen betrekking heeft op nadeelcompensatie op grond van artikel 15 van het IA-besluit. Appellanten hebben bij brief van 17 september 2002 een apart verzoek gedaan om nadeelcompensatie. Bij de rechtbank is aanhangig het beroep van appellante tegen het besluit van de Minister waarbij is gehandhaafd zijn besluit tot weigering van nadeelcompensatie. 2.3.    In het besluit op bezwaar van 21 december 2001 heeft de Minister ten aanzien van de afwijzing van het verzoek van appellanten om schadevergoeding - samengevat - overwogen dat op dat verzoek nog niet kan worden beslist, omdat het A-besluit nog niet onherroepelijk is. 2.4.    De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit op bezwaar ongegrond verklaard en daarbij overwogen dat voorzover het A-besluit als schadeoorzaak is aangewezen het verzoek terecht is afgewezen, omdat het A-besluit nog niet onherroepelijk was en uit de vernietiging van het besluit van 4 augustus 1995 blijkt dat de Afdeling herstel van het aan dat besluit klevende gebrek niet voor onmogelijk hield. 2.5.    De Afdeling is van oordeel dat met haar uitspraak van 8 januari 1998 is komen vast te staan dat het besluit van 4 augustus 1995 in strijd met het recht is genomen. Met die uitspraak is echter tevens komen vast te staan dat het geconstateerde gebrek zich leende voor herstel in het kader van de verlengde besluitvorming. Indien nog voordat de verlengde besluitvorming is afgerond, dan wel die besluitvorming nog voorwerp is van rechterlijke toetsing, zoals in dit geval, een besluit wordt uitgelokt over schade beweerdelijk veroorzaakt door een vernietigd besluit op bezwaar, moet de gelaedeerde aantonen dat de gestelde schade aan dit (laatste) besluit kan worden toegerekend. 2.6.    Ter zitting heeft de Minister naar voren gebracht dat het verzoek om schadevergoeding had moeten worden afgewezen wegens gebrek aan causaliteit tussen de gestelde schade enerzijds en het vernietigde besluit en/of het A-besluit anderzijds, nog daargelaten dat de (on)rechtmatigheid van het A-besluit nimmer is vastgesteld. 2.7.    Dit betoog is juist. Ter zitting is door appellanten toegelicht dat de gestelde schade verband houdt met vliegverkeer op de luchthaven. De beweerdelijk geleden schade bestaat uit gederfd woongenot, de kosten van woningisolatie, en schoonmaakkosten van (on)roerende zaken, zoals tuinmeubilair. De schade zou zijn geleden in de periode gelegen tussen de zeventiger jaren en het jaar 2000.    Vooropgesteld wordt dat schade geleden voor 25 oktober 1994 niet kan zijn veroorzaakt door het op die datum genomen besluit, zoals gehandhaafd bij het op 4 augustus 1995 genomen - vernietigde - besluit. Met het A-besluit werd de aanleg van de oostwestbaan mogelijk gemaakt. Vastgesteld wordt dat die baan er niet is gekomen, zodat vanaf die baan ook geen vliegverkeer heeft plaatsgevonden. De gestelde schade is derhalve in zoverre niet het gevolg van het A-besluit. Verder is niet komen vast te staan dat de gestelde schade het gevolg is van als gevolg van de geluidszones zoals die bij het A-besluit zijn vastgesteld toegelaten vliegbewegingen, gelet op de 35 Ke-zone, zoals die door de Voorzitter van de Afdeling bij uitspraak van 2 mei 1997 is vastgesteld.    Dat er een rechtstreeks verband is tussen de gestelde schade en het vernietigde besluit, dan wel het A-besluit, is derhalve aangetoond noch aannemelijk gemaakt. 2.8.    Voorzover het besluit van 4 augustus 1995 als schadeoorzaak is aangewezen, had de Minister daarop een inhoudelijke beslissing moeten nemen en uitgaande van de onrechtmatigheid daarvan moeten nagaan of was aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat de gestelde schade uitsluitend door dat besluit is veroorzaakt. Bij ontkennende beantwoording had het verzoek om schadevergoeding afgewezen moeten worden wegens het ontbreken van causaliteit. Dat de verlengde besluitvorming over het A-besluit nog voorwerp was van rechterlijke toetsing maakt dit niet anders.    De beslissing op bezwaar, waarbij het verzoek is afgewezen omdat het A-besluit nog niet onherroepelijk was, ontbeert in zoverre een deugdelijke motivering en komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft dit miskend. 2.9.    Appellanten hebben in hoger beroep verzocht om toekenning van schadevergoedingen wegens overschrijding van een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), gerekend vanaf de datum van indiening van de verzoeken om een zelfstandig schadebesluit op 17 november 2000 tot heden. Zij beroepen zich daarbij op onder meer het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 10 november 2004 in de zaak Pizzati tegen Italië (no. 62361/00, ECHR 2005/22; JB 2005/1).    De Afdeling is van oordeel dat in deze zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM niet is overschreden. Weliswaar is tussen het indienen van het indienen van de verzoeken en de uitspraak van de Afdeling ruim vier jaar verstreken, maar mede gelet op de complexiteit van de zaak, waarbij de grondslag van het verzoek om schadevergoeding ter zitting definitief is komen vast te staan, en het feit dat gedurende deze periode een beslissing op bezwaar is gegeven en een behandeling in twee rechterlijke instanties heeft plaatsgevonden, kan niet worden gezegd dat deze periode onredelijk lang is geweest. Voor een vergoeding van schade wegens schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM is dan ook geen reden. 2.10.    Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de hoger beroepen gegrond zijn en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond verklaren, het besluit op bezwaar van 21 december 2001 vernietigen en bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd. 2.11.    De Minister dient op navolgende wijze in de proceskosten van appellanten in beroep en hoger beroep te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart de hoger beroepen gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 21 juli 2004, AWB 03/1336 BELEI FEE, voorzover de beroepen ten aanzien van het besluit van 21 december 2001 ongegrond zijn verklaard; III.    verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond; IV.    vernietigt het besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 21 december 2001, DLB 2001/29128; V.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; VI.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; VII.    veroordeelt de Minister van Verkeer en Waterstaat tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.421,08, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VIII.    gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 380,00 vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen    w.g. Haan Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005 401.