Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT5754

Datum uitspraak2005-12-06
Datum gepubliceerd2005-12-07
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers03392/04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aan de HR is door het hof slechts toegezonden een “extract-arrest” waarin alleen zijn opgenomen de kwalificaties van de bewezenverklaarde feiten, de data waarop en de plaatsen waar zij zijn begaan, de toepasselijke wetsartikelen en het dictum. ’s Hofs verzuim een arrest op te maken dat voldeed aan de ex art. 415 jo. 365a jo. 138b Sv gestelde eisen, heeft betrekking op een wezenlijke vorm van het strafproces zodat het nietigheid van de bestreden uitspraak oplevert, ook al is deze niet met zoveel woorden in de wet bedreigd (HR LJN AT2980).


Conclusie anoniem

Griffienr. 03392/04 Mr. Wortel Zitting:25 oktober 2005 Aanvullende conclusie inzake: [verzoeker=verdachte] 1. Nadat ik in bovengenoemde zaak ter zitting van 10 mei jongstleden had geconcludeerd werd mij namens de strafkamer van de Hoge Raad verzocht bij wege van aanvullende conclusie nadere informatie te verstrekken met betrekking tot de uitreiking van gerechtelijke stukken aan medewerkers van de Amsterdamse Sociale Dienst in de hoedanigheid van schriftelijk gemachtigde. 2. Dienaangaande - anders gezegd: het als 'postadres' benutten van vestigingen van de Amsterdamse Sociale Dienst - heb ik inlichtingen ingewonnen bij dat orgaan. Die inlichtingen, in de vorm van een brief van het waarnemend hoofd Concernafdeling Juridische Zaken gedateerd 9 september 2005 met bijlagen, stel ik bij deze ter beschikking van de strafkamer. 3. Mij komt het voor dat de door de Amsterdamse Sociale Dienst gehanteerde regeling inzake het krachtens schriftelijke machtiging in ontvangst nemen van poststukken die bestemd zijn voor cliënten zonder eigen (vast) adres, voldoende zekerheid biedt dat een bij het 'postadres' achtergelaten poststuk de geadresseerde daadwerkelijk bereikt. Op zichzelf beschouwd zou er derhalve geen bezwaar tegen zijn die uitreiking aan een, daartoe schriftelijk gemachtigde, medewerker van de Sociale Dienst aan te merken als een uitreiking in persoon, overeenkomstig art. 588, derde lid, onder b, Sv. Overigens blijf ik mij afvragen of in dat geval niet de eis zou moeten worden gesteld dat enig bescheid bij de stukken van de strafzaak wordt gevoegd waarin de schriftelijke machtiging is neergelegd. 4. Voorspelbaar (gelet op de reeds ter beschikking staande stukken betreffende deze zaak) wijst het waarnemend hoofd van de Concernafdeling Juridische Zaken er evenwel op dat de met verzoeker getroffen regeling inzake het in ontvangst nemen van voor hem bestemde poststukken niet meer gold na 1 januari 2004. Nu de mededeling van de bestreden uitspraak op 23 januari 2004 ten kantore van de Sociale Dienst is uitgereikt (aan een medewerker die er kennelijk per abuis van uitging dat de "toestemming postadres" nog van kracht was) kan in dit geval niet gesproken worden van uitreiking aan een schriftelijk gemachtigde. 5. Ik zie derhalve geen aanleiding om terug te komen op de strekking van mijn eerder genomen conclusie. Vanzelfsprekend heb ik verzocht er op toe te zien dat de steller van het middel naast een afschrift van deze aanvullende conclusie ook afschriften van de toegevoegde stukken ontvangt. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, Griffienr. 03392/04 Mr. Wortel Zitting:10 mei 2005 (bij vervroeging) Conclusie inzake: [verzoeker=verdachte] 1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij verzoeker is vrijgesproken van hetgeen hem onder 1 was tenlastegelegd, en wegens (2) "overtreding van artikel 11 van de Wegenverkeerswet 1994", (3) "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken" en (4) "verduistering" is veroordeeld tot achttien weken gevangenisstraf. 2. Namens verzoeker heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend. 3. Het enige middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten een proces-verbaal van zijn terechtzitting op te maken, en evenzeer ten onrechte heeft volstaan met een zogenaamd "extract-arrest". 4. Blijkens mededeling van zijn griffier meende het Hof te kunnen vaststellen dat verzoeker in dit cassatieberoep niet-ontvankelijk is wegens overschrijding van de termijn voor het instellen van dit rechtsmiddel. De griffier wijst er op dat stukken zijn bijgevoegd betreffende een namens verzoeker ingediend gratieverzoek. Blijkens diens ondertekening van het gratieverzoek op 6 november 2003 zou verzoeker toen op de hoogte zijn geweest van de thans bestreden uitspraak, waartegen eerst op 30 maart 2004 cassatie is ingesteld. Daarom meende het Hof te kunnen afzien van het opmaken van een proces-verbaal der terechtzitting, en te kunnen volstaan met een niet-uitgewerkt "extract-arrest".. 5. Terecht wijst de steller van het middel erop dat de stukken (zoals zij aan de Hoge Raad zijn toegezonden) niet de gevolgtrekking kunnen dragen dat verzoeker met de nu bestreden uitspraak bekend was toen hij het gratieverzoek ondertekende. 6. Voor het doen van het gratieverzoek is gebruik gemaakt van een voorbedrukt formulier. Daarop is onder "3. Gegevens straf of maatregel" met schrijfmachine ingevuld: (bij de vraag "om welke straf of maatregel gaat het?") "150 dagen gevangenisstraf" (bij de vraag "wat is het parketnummer?") "13/042268-99" (bij de vraag "op welke datum bent u veroordeeld?") "28-11-2000" (bij de vraag "was u aanwezig op de zitting?") "nee, cliënt was niet op de hoogte van de zitting". Blijkens een stempelafdruk en een handtekening in de rubriek "5. Persoonsgegevens van de invuller" is het formulier ingevuld door een advocaat. Blijkens de invulling van rubriek 6 heeft verzoeker het formulier op 6 november 2003 ondertekend. 7. Opmerking verdient dat in de zo-even bedoelde rubriek van het formulier achter het met machineschrift ingevulde parketnummer met pen is toegevoegd "V 23/001815-023", zijnde het griffienummer waaronder het thans bestreden arrest is gewezen. Voorts merk ik op dat bij het gratieverzoek een bijlage is gevoegd waarin de gronden van het verzoek zijn genoemd. Die houden in dat verzoeker niet ter terechtzitting van de politierechter is verschenen omdat hij daarvan niet op de hoogte was; dat verzoeker, indien hij ter terechtzitting zou zijn verschenen, om een taakstraf zou hebben gevraagd, en dat verzoekers persoonlijke omstandigheden een keer ten goede te zien geven. Bij het gratieverzoek is tevens gevoegd een brief van de raadsman die het verzoek voor verzoeker heeft opgesteld. Deze brief, gericht aan het Ministerie van Justitie en gedateerd 26 november 2003, houdt kort gezegd in dat de raadsman op 17 november 2003 bericht heeft gekregen dat het gratieverzoek niet in behandeling kon worden genomen omdat het vonnis van de politierechter nog niet onherroepelijk was; navraag bij de griffie van het Hof de raadsman had geleerd dat de nu bestreden uitspraak was gedaan en inmiddels onherroepelijk geworden, en dat de raadsman daarom verzocht het gratieverzoek op te vatten als gericht tegen het door het Hof gewezen arrest. 8. Uit (de inhoud van) deze stukken, in onderlinge samenhang beschouwd, en met name gelet op de data die de raadsman in zijn brief heeft genoemd, kan bezwaarlijk iets anders worden opgemaakt dan dat verzoeker op 6 november 2003 een gratieverzoek heeft ondertekend dat toen betrekking had op het in eerste aanleg gewezen vonnis, terwijl het griffienummer van het Hof pas op een later tijdstip is toegevoegd. Uit verzoekers ondertekening van het gratieverzoek kan derhalve niet worden afgeleid dat hij toen bekend was met het door het Hof gewezen arrest. 9. Het is overigens opmerkelijk dat verzoeker op 19 april 2002 hoger beroep instelde tegen de in eerste aanleg gewezen uitspraak maar zijn raadsman er begin november 2003 kennelijk van heeft weten te overtuigen dat dit vonnis onherroepelijk was. Ik neem tenminste aan dat het de raadsman zeer wel bekend was dat gratieverzoeken niet in behandeling worden genomen indien het gaat om veroordelingen die nog niet onherroepelijk zijn, en dat hij verzoeker daarnaar heeft gevraagd. 10. Ik heb mij afgevraagd of desalniettemin moet worden vastgesteld dat het cassatieberoep te laat is ingesteld, nu een mededeling van de bestreden uitspraak op 23 januari 2004 aan een schriftelijk gemachtigde is uitgereikt - welke uitreiking ingevolge art. 588, derde lid, onder b, Sv wordt aangemerkt als een betekening in persoon - en verzoeker op 30 maart 2004 het cassatieberoep heeft ingesteld. 11. De desbetreffende akte van uitreiking vermeldt dat de gerechtelijke brief op het adres Banstraat 5 te Amsterdam is uitgereikt aan de schriftelijk gemachtigde [betrokkene 1], respectievelijk [ betrokkene 1], die handtekeningen heeft geplaatst, éénmaal met vermelding van "3287". Een aangehecht stuk maakt duidelijk dat op het adres Banstraat 5 te Amsterdam een rayonkantoor van de Sociale Dienst Amsterdam is gevestigd, alwaar [ betrokkene 1] kennelijk werkzaam is. Even kennelijk is "3287" een nummer, behorende bij de (ambtelijke) aanstelling van deze functionaris. 12. Er is geen bescheid te vinden waaruit rechtstreeks blijkt dat verzoeker [ betrokkene 1] heeft gemachtigd de gerechtelijke brief voor hem in ontvangst te nemen. 13. Ook in HR DD 93.306 ging het om een uitreiking (in dat geval van een dagvaarding) aan een schriftelijk gemachtigde terwijl bij de stukken noch het bericht van aankomst noch een ander stuk was gevoegd waaruit de machtiging kon blijken. Naar aanleiding van een daarop gericht middel overwoog de Hoge Raad dat de tekst van de betekeningsakte inhield dat het gerechtelijk schrijven was uitgereikt aan een schriftelijk gemachtigde die daarbij het bericht van aankomst had overgelegd (het ging om een zogenaamde 'loketuitreiking', derhalve op het postkantoor), terwijl die persoon voor ontvangst had getekend en het nummer van diens paspoort was vermeld. Ook overwoog de Hoge Raad dat de verdachte blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting geen beroep had gedaan op een ongeldige machtiging. Het middel werd verworpen. 14. Verwijzend naar deze uitspraak heeft één mijner voormalige ambtgenoten in diens conclusie bij HR 1 december 1998, LJN ZD3869 aangenomen dat op grond van een daartoe strekkende mededeling in de akte van uitreiking kan worden aangenomen dat het gerechtelijk schrijven (inderdaad) aan een schriftelijk gemachtigde is uitgereikt, hetgeen niet anders wordt door de enkele omstandigheid dat de schriftelijke machtiging zich niet bij de stukken bevindt. De Hoge Raad beperkte zich tot de overweging dat de mededeling van de bestreden uitspraak blijkens de stukken was uitgereikt aan een persoon die schriftelijk tot het in ontvangst nemen daarvan gemachtigd was. 15. Uit deze uitspraken kan naar mijn inzicht niet als algemene regel worden afgeleid dat steeds moet worden aangenomen dat in de akte van uitreiking terecht melding is gemaakt van uitreiking aan een schriftelijk gemachtigde, zodat de machtiging zich niet noodzakelijk bij de stukken behoeft te bevinden. Daartoe lijken deze uitspraken mij te zeer verweven met de bijzonderheden van het geval. Dat uitgangspunt zou mij ook niet juist voorkomen, met het oog op de bijzondere betekenis die de wet aan de uitreiking aan een schriftelijk gemachtigde toekent. Met het oog daarop moet voldoende zekerheid bestaan dat de geadresseerde de machtiging werkelijk heeft verleend. 16. Daarom meen ik dat de kwestie als volgt moet worden bezien. In geval van uitreiking van een gerechtelijk stuk aan een schriftelijk gemachtigde kan rechtsgeldige betekening in beginsel slechts worden aangenomen indien uit de stukken blijkt dat de geadresseerde (doorgaans de verdachte of veroordeelde) die machtiging werkelijk heeft verleend. Die machtiging dient derhalve in beginsel bij de stukken te zijn gevoegd. Zij kan, al dan niet in algemene zin strekkend tot het in ontvangst nemen van post, in een door de geadresseerde zelf gekozen vorm schriftelijk zijn vastgelegd. De machtiging kan - uiteraard - ook zijn verleend door in de daartoe bestemde rubriek van het bericht van aankomst (na vergeefse aanbieding achtergelaten op het van de geadresseerde bekende adres) de naam van de gemachtigde in te vullen. Een schriftelijke machtiging dient, in welke vorm zij ook is vastgelegd, de handtekening te dragen van degene die haar heeft verleend. 17. Op grond van uitsluitend een daartoe strekkende aantekening in de akte van uitreiking mag niet worden aangenomen dat het gerechtelijk stuk aan een schriftelijk gemachtigde is uitgereikt, ook niet indien (bij loketuitreiking) aantekening is gemaakt van het type en het nummer van het legitimatiebewijs van degene aan wie is uitgereikt. Zulke aantekening betreft immers alleen de identiteit van degene aan wie is uitgereikt, maar niet de omstandigheid dat deze door de geadresseerde daadwerkelijk is gemachtigd het stuk in ontvangst te nemen. 18. Niettemin zal ook bij het ontbreken van de op schrift gestelde machtiging mogen worden aangenomen dat het voor de verdachte bestemd gerechtelijk stuk (geldig) is uitgereikt aan een schriftelijk gemachtigde, indien a) het stuk is aangeboden op het inschrijvingsadres of op een door de verdachte opgegeven (en niet door latere gegevens achterhaald) adres, en b) de geldigheid van de betekening niet door of namens de verdachte is betwist, ofschoon daartoe gelegenheid is geweest. 19. De bovengenoemde uitreiking van de mededeling van de bestreden uitspraak aan [ betrokkene 1] als schriftelijk gemachtigde heeft, als gezegd, op 23 januari 2004 plaatsgevonden op het adres Banstraat 5 te Amsterdam, alwaar een rayonkantoor van de Sociale Dienst van de gemeente Amsterdam is gevestigd. Tot de stukken behoort een "Verwerkingsoverzicht GBA-gegevens" betreffende verzoeker, gedateerd 20 februari 2004, waaruit blijkt dat verzoeker weliswaar op 7 oktober 2003 is ingeschreven op het adres Banstraat 5 te Amsterdam, doch met ingang van 1 januari 2004 is ingeschreven op het adres [a-straat 1] te [woonplaats]. Ten tijde van de uitreiking van het stuk aan [ betrokkene 1] als schriftelijk gemachtigde was verzoeker op het betreffende adres dus niet (meer) ingeschreven. 20. Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt ten slotte dat de mededeling van de bestreden uitspraak aan verzoeker in persoon is uitgereikt op 16 maart 2004, nadat het stuk op 10 maart 2004 tevergeefs was aangeboden aan het laatstgenoemde adres [a-straat 1] te [woonplaats]. Uitgaande van deze uitreiking is het cassatieberoep nog juist tijdig ingesteld. 21. Nu in het cassatiemiddel de stelling besloten ligt dat vóór 16 maart 2004 geen rechtsgeldige betekening heeft plaatsgevonden, ter zake van de uitreiking op 23 januari 2004 aan een schriftelijk gemachtigde niet kan worden vastgesteld dat de machtiging werkelijk is verleend terwijl de mededeling van de bestreden uitspraak toen niet is aangeboden op het GBA-adres, moet het ervoor gehouden worden dat verzoeker niet eerder dan 16 maart 2004 met de bestreden uitspraak bekend is geworden. 22. In het middel wordt terecht betoogd dat het Hof op ontoereikende gronden heeft aangenomen dat het cassatieberoep te laat is ingesteld, terwijl ook overigens niet blijkt van overschrijding van de daarvoor gestelde termijn. De bestreden uitspraak zal daarom niet in stand kunnen blijven. 23. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, met terugwijzing of verwijzing van de zaak teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


Uitspraak

6 december 2005 Strafkamer nr. 03392/04 AGJ/IC Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 mei 2003, nummer 23/001815-02, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Groot-Brittannië) op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 28 november 2000 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 1 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 2. "overtreding van artikel 11 van de Wegenverkeerswet 1994", 3. "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken" en 4. "verduistering" veroordeeld tot achttien weken gevangenisstraf. 2. Geding in cassatie Het beroep dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, met terugwijzing of verwijzing van de zaak teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof niet aan de wettelijke voorschriften heeft voldaan door alleen een "extract-arrest" op te maken dat niet de tenlastelegging, de bewezenverklaring en de strafmotivering bevat. 3.2. Voor wat de bestreden uitspraak betreft is aan de Hoge Raad slechts toegezonden een "extract-arrest", waarin alleen zijn opgenomen de kwalificaties van de bewezenverklaarde feiten, de data waarop en de plaatsen waar zij zijn begaan, de toepasselijke wetsartikelen en het dictum. 3.3. Het verzuim van het Hof een arrest op te maken dat voldeed aan de hier ingevolge art. 415 Sv toepasselijke wettelijke eisen, in het bijzonder die van art. 365a in verbinding met art. 138b Sv, heeft betrekking op een wezenlijke vorm van het strafproces zodat het nietigheid van de bestreden uitspraak oplevert, ook al is deze niet met zoveel woorden in de wet bedreigd (vgl. HR 24 mei 2005, LJN AT2980). Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld. 4. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat het middel voor het overige geen bespreking behoeft en dat als volgt moet worden beslist. 5. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden uitspraak voorzover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen; Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 6 december 2005. Mr. Thomassen is buiten staat dit arrest te ondertekenen.