Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT5935

Datum uitspraak2005-03-30
Datum gepubliceerd2005-05-20
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers04/068017-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Veroordeling tot 60 uur werkstraf wegens feitelijk leidinggeven aan overtredingen van de artt. 18. 18 en 8.1 van de Wet Milieubeheer. Verwerping van een beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, bespreking van enige bewijsverweren en een overweging betreffende 'feitelijk leiding geven'.


Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND Parketnummer : 04/068017-04 uitspraak d.d. : 30 maart 2005 TEGENSPRAAK VONNIS van de economische politierechter te Roermond, in de zaak tegen: naam : [naam verdachte] voornamen : [voornamen] geboren op : [geboortedatum] te [geboorteplaats] adres : [adres] plaats : [woonplaats] 1. Het onderzoek van de zaak. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17 maart 2005. 2. De tenlastelegging De verdachte staat terecht ter zake dat: 1. de besloten vennootschap [verdachtes bedrijf] op of omstreeks 26 maart 2002 te Weert, althans in het arrondissement Roermond, terwijl aan haar door het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg bij besluit van 16 juni 1998 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in de gemeente Weert in of op perceel [perceelgegevens] in werking hebben van een inrichting bestemd voor het handelen in en bewerken van tweedehands voertuigen, autowrakken en schroot, het handelen in grind, zand en (secundaire) bouwmaterialen en het exploiteren van een transportonderneming, zich al dan niet opzettelijk heeft gedragen in strijd met een of meer voorschriften verbonden aan voormelde vergunning, immers heeft zij toen en dan al dan niet opzettelijk: -onbewerkte vrachtautowrakken en/of oliebevattende motorblokken en/of brandstoftanks en/of assen opgeslagen of laten opslaan op (een) niet vloeistofdichte vloer(en) van de inrichting (voorschrift 3.3 onder a, b en d) en/of -een aantal asbesthoudende golfplaten opgeslagen of laten opslaan (voorschrift 2.1 onder a) en/of -een aantal kannen en/of blikken en/of vaten met daarin olie, antivries, benzine respectievelijk afgewerkte olie niet in of boven (een) vloeistofdichte opvangbak(ken) opgeslagen of laten opslaan (voorschrift 3.6 onder b) en/of -vijf gasflessen niet op een afstand van ten minste 10 meter van een tot de inrichting behorend gebouw opgeslagen of laten opslaan (voorschrift 9.2. onder e) en/of -in een werkplaats een niet vloeistofdichte smeerput aanwezig gehad (voorschrift 4.1 onder a) en/of -zes, althans een aantal, vrachtauto's op een asfaltverharding geparkeerd of laten parkeren, uit welke vrachtauto's oliehoudende vloeistof op het asfalt lekte (voorschrift 5.6. onder a), tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, toen en daar opdracht heeft gegeven dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) hij, verdachte, toen en daar feitelijke leiding heeft gegeven; (artikel 18.18 van de Wet milieubeheer juncto artikel 1a onder 1e van de Wet op de economische delicten, in verband met artikel 51 van het wetboek van strafrecht) 2. de besloten vennootschap [verdachtes bedrijf] op of omstreeks 26 maart 2002 te Weert, althans in het arrondissement Roermond, al dan niet opzettelijk, zonder een daartoe door het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg verleende vergunning een inrichting, te weten [verdachtes bedrijf], heeft veranderd of heeft laten veranderen of de werking daarvan heeft veranderd of heeft laten veranderen, door : -circa 150, althans een aantal, kantoorunits in die inrichting op te slaan of op te laten slaan en/of -op een perceel grond [perceelgegevens], met de bestemming "agrarisch gebied" en gelegen naast de inrichting, een groot aantal auto- en/of vrachtautobanden en/of 50, althans een aantal, containers met daarin afvalstoffen op te slaan of op te laten slaan, tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, toen en daar opdracht heeft gegeven dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) hij, verdachte, toen en daar feitelijke leiding heeft gegeven; (artikel 8.1 lid 1 onder b van de Wet milieubeheer juncto artikel 1a onder 1e van de Wet op de economische delicten, in verband met artikel 51 van het wetboek van strafrecht) Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de politierechter verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad. 3. De geldigheid van de dagvaarding. Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is. 4. De bevoegdheid van de politierechter. Krachtens de wettelijke bepalingen is de politierechter bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen. 5. De ontvankelijkheid van de officier van justitie. Door de raadsman is bepleit dat het Openbaar Ministerie in de vervolging niet ontvankelijk dient te worden verklaard nu de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is verlopen. Het openbaar ministerie beaamt dat er in casu sprake is van een onredelijk lange termijn, maar stelt zich op het standpunt dat dit niet tot niet-ontvankelijkheid moet leiden, maar dat daarmee rekening dient te worden gehouden bij de op te leggen straf. De economische politierechter overweegt dienaangaande als volgt. Voorop wordt gesteld dat een verdachte ingevolge artikel 6, eerste lid van het EVRM het recht heeft op berechting binnen een redelijke termijn. Voor wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. In casu is de termijn op 26 maart 2002 aangevangen te lopen. Op 12 april 2002 is verdachte in de gelegenheid gesteld een verklaring af te leggen. Op 16 april 2002 is het proces-verbaal gesloten. Verdachte is gedagvaard voor de zitting van 17 juni 2004, alwaar op verzoek van de verdediging de behandeling is aangehouden. Daarna is verdachte opnieuw opgeroepen voor de zitting van 18 november 2004, waarbij wederom op verzoek van de verdediging de behandeling is aangehouden. Het tweede verzoek van de raadsman was overigens mede ingegeven door de uitloop van de zitting. De politierechter constateert dat de tussen afronding van het proces-verbaal en dagvaarding voor de eerste zitting meer dan 2 jaar zijn verstreken. Die termijn is naar het oordeel van de economische politierechter onredelijk lang, zodat daarmee het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is geschonden. Het verloop van tijd tussen de eerste zittingsdatum en de datum van de zitting waarop uiteindelijk tot behandeling kon worden overgegaan, is voornamelijk toe te schrijven aan verdachte. De economische politierechter is van oordeel dat de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn in casu niet moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, - waarvoor slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is en waarvan in casu geen sprake is - maar zal moeten leiden tot strafvermindering, als hierna nader gemotiveerd. De raadsman heeft verder nog aangegeven dat er in strijd wordt gehandeld met het ne bis in idem-beginsel voor zover het telastegelegde ziet op de aspecten "onbewerkte autowrakken" en "gasflessen", nu verdachtes bedrijf eerder hiervoor is veroordeeld, zodat het openbaar ministerie ook om die reden niet ontvankelijk is. Er is sprake van een voortdurend delict dan wel een voortgezette handeling. De economische politierechter overweegt hierover dat naar haar oordeel van een voortdurend delict dan wel van een voortgezette handeling geen sprake is. Weliswaar zijn opnieuw na de eerdere veroordeling soortgelijke verboden activiteiten geconstateerd, maar de raadsman heeft niet onderbouwd dat het daarbij om dezelfde concrete verboden activiteiten gaat die in de tijd zijn blijven voortbestaan. Zelfs in het geval dat dit feitelijk wel het geval mocht blijken te zijn, hetgeen niet is aannemelijk is geworden, doorbreekt een eerdere veroordeling een voortdurende handeling. Derhalve is vanaf dat moment sprake van een eventueel nieuw strafbaar feit. Slechts een nieuw wilsbesluit kan er in een dergelijk geval immers toe leiden dat de verboden activiteit opnieuw in de tijd blijft voortbestaan. Dat laatste geldt ook voor zover er sprake zou zijn van een voortgezette handeling, hetgeen overigens evenmin nader onderbouwd is door de raadsman en evenmin aannemelijk is geworden. Immers, na de eerdere veroordeling van verdachtes bedrijf kan enkel een nieuw wilsbesluit leiden tot het in de toekomst opnieuw plegen van een nieuwe verboden gedraging. Van strijd met het ne bis in idem-beginsel als bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht is dan ook geen sprake. Ook anderszins ziet de politierechter geen beletselen voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De officier van justitie kan dus in de vervolging worden ontvangen. 6. Schorsing der vervolging. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken. 7. Bewezenverklaring. De politierechter acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 1. de besloten vennootschap [verdachtes bedrijf] op 26 maart 2002 te Weert, terwijl aan haar door het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg bij besluit van 16 juni 1998 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in de gemeente Weert in of op perceel [perceelgegevens] in werking hebben van een inrichting bestemd voor het handelen in en bewerken van tweedehands voertuigen, autowrakken en schroot, het handelen in grind, zand en (secundaire) bouwmaterialen en het exploiteren van een transportonderneming, zich opzettelijk heeft gedragen in strijd met voorschriften verbonden aan voormelde vergunning, immers heeft zij toen opzettelijk: -onbewerkte vrachtautowrakken en oliebevattende motorblokken en brandstoftanks en assen opgeslagen op niet vloeistofdichte vloeren van de inrichting (voorschrift 3.3 onder a, b en d) en -in een werkplaats een niet vloeistofdichte smeerput aanwezig gehad (voorschrift 4.1 onder a) en -zes vrachtauto's op een verharding geparkeerd, uit welke vrachtauto's oliehoudende vloeistof lekte (voorschrift 5.6. onder a), aan welke bovenomschreven verboden gedragingen hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven; 2. de besloten vennootschap [verdachtes bedrijf] op 26 maart 2002 te Weert opzettelijk, zonder een daartoe door het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg verleende vergunning een inrichting, te weten [verdachtes bedrijf], heeft veranderd, door : -circa 150 kantoorunits in die inrichting op te slaan of op te laten slaan en -op een perceel grond [perceelgegevens], met de bestemming "agrarisch gebied" en gelegen naast de inrichting, een groot aantal auto- en vrachtautobanden en een aantal containers met daarin afvalstoffen op te slaan, aan welke bovenomschreven verboden gedragingen hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven. Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen verklaard, is naar het oordeel van de politierechter niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken. 8. Het bewijs. De overtuiging van de politierechter dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen. De hieronder vermelde bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit, waarop zij in het bijzonder betrekking hebben. De genoemde geschriften zijn slechts gebruikt in verband met de inhoud van de overige bewijsmiddelen. 8.1 De bewijsmiddelen. Voor zover het vonnis is uitgewerkt, staan de door de politierechter gebruikte bewijsmiddelen vermeld in de alsdan aan het vonnis gehechte aanvulling als bedoeld in de artikelen 365a en 365b van het Wetboek van Strafvordering. 8.2 Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs. De raadsman heeft betoogd dat het telastegelegde, althans op nagenoeg alle essentiƫle onderdelen, niet bewezen verklaard kan worden omdat daarvoor in de voorhanden processtukken bewijs ontbreekt. Er wordt door de raadsman het volgende -samengevat- gesteld. De definitie van vloeistofdichte vloer is ruim geformuleerd in de vergunning, zodat er van een overtreding ten aanzien van voorschrift 3.3 en voorschrift 5.6, onder a, van de vergunning, geen sprake is. Verder stelt de raadsman dat de aangetroffen asbestgolfplaten verband hielden met reparatie van een dak en dat de golfplaten afkomstig zijn uit de eigen inrichting, zodat er van een overtreding geen sprake is. Ten aanzien van het aangetroffen vaatwerk heeft de raadsman aangegeven dat niet door monstername is vastgesteld welke vloeistoffen daarin zijn aangetroffen, zodat het ten laste gelegde niet bewezen is. Ten aanzien van de opslag van gasflessen heeft de raadsman gesteld dat het correct is dat de gasflessen niet op een afstand van ten minste 10 meter van een tot de inrichting behorend gebouw waren opgeslagen, maar dat de gasflessen aanwezig waren om te worden gebruikt tijdens de werkzaamheden overdag in de inrichting, alsmede in de werkplaats. De raadsman heeft betoogd dat de smeerput vloeistofdicht is, deze zou zijn afgekit en er zou een coating zijn aangebracht. Ten aanzien van de aangetroffen kantoorunits stelt de raadsman, met verwijzing naar een uitspraak van de bestuursrechter van deze rechtbank van 7 augustus 2001, dat aan het exploiteren van een transportbedrijf, opslagactiviteiten inherent zijn, zodat in casu van een overtreding geen sprake is. De raadsman heeft tenslotte betoogd dat verdachtes bedrijf niet aangesproken kan worden op de activiteiten op het in feit 2 va[perceelgegevens]] Dit perceel is eigendom van [naam eigenaar] en deze is ook verantwoordelijk te houden voor de gebeurtenissen op dit perceel, nu dit perceel deel uitmaakt van de inrichting (mestverwerking) van [naam eigenaar], waarvoor deze ook beschikt over een Wet milieubeheervergunning van de gemeente. De rechtbank overweegt hierover als volgt. In het proces-verbaal is naar het oordeel van de economische politierechter afdoende gerelateerd (par. 2.1.2, blz. 1) dat de bodem in vak 1 voor een groot gedeelte bestond uit betonvloer met open voegen, en deels uit zandbodem en puingranulaat. Deze ondergrond kan niet aangemerkt worden als vloeistofdichte vloer, noch als vloeistofdichte verharding. De opslag van onbewerkte vrachtautowrakken en oliehoudende motorblokken en brandstoftanks en assen in vak 1 vond derhalve niet plaats op een vloeistofdichte vloer als in voorschrift 3.3 van de vergunning voorgeschreven, en zoals verdachtes bedrijf in feit 1 van de tenlastelegging wordt verweten. Ten aanzien van vak 2 is in par. 2.1.3, blz. 7 gerelateerd dat, voor zover hier relevant, het gaat om asfalt of bitumineuze verharding en verharding met (overwegend) puingranulaat, aangevuld met restanten asfalt, die niet als vloeistofdicht kunnen worden aangemerkt. De stalling van de vrachtwagens in vak 2, waaruit oliehoudende vloeistof lekte, op de verharding (zoals gerelateerd in par. 2.1.3 blz. 8 en 9 en voorzien van foto's) vond derhalve plaats in strijd met voorschrift 5.6, onder a, van de vergunning. Ter zake van het verwijt in feit 1 van de tenlastelegging dat er in strijd is gehandeld met het bepaalde in voorschrift 2.1, onder a, van de vergunning overweegt de politierechter dat ten aanzien van de aangetroffen 65 nieuwe golfplaten, mede gelet op hetgeen de raadsman hierover heeft gesteld, niet vast is komen te staan dat het daarbij gaat om bouw- en sloopafval of daarmee vergelijkbaar bedrijfsafval dat door verdachtes bedrijf is geaccepteerd. Ten aanzien van de door verbalisanten op andere plaatsen in vak 1 aangetroffen, al dan niet gebroken, golfplaten, is onvoldoende zeker of het daarbij gaat om asbesthoudende golfplaten. Dat betekent dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het verwijt van handelen in strijd met voorschrift 2.1, onder a, van de vergunning. Ten aanzien van het verwijt in feit 1 van de tenlastelegging dat er in strijd is gehandeld met voorschrift 3.6, onder b, van de vergunning, is de economische politierechter met de raadsman van mening dat, nu niet door middel van monstername of anderszins is komen vast te staan dat het gaat om de nader in de tenlastelegging genoemde stoffen, de tenlastelegging niet is bewezen, zodat de verdachte vrijgesproken dient te worden van handelen in strijd met voorschrift 3.6, onder b, van de vergunning. Ten aanzien van het verwijt in feit 1 van de tenlastelegging dat er in strijd gehandeld is met voorschrift 9.2, onder e, van de vergunning, overweegt de economische politierechter dat niet vast is komen te staan dat het hier een open opslag van gasflessen betreft als bedoeld in voorschrift 9.2, onder a, van de vergunning, zodat ook niet kan worden vastgesteld of er vervolgens in strijd is gehandeld met het in voorschrift 9.2, onder e van de vergunning bepaalde. Verdachte dient dan ook van dit verwijt te worden vrijgesproken. Ten aanzien van het verwijt in feit 1 dat in strijd gehandeld is met voorschrift 4.1, onder a, van de vergunning, overweegt de politierechter dat hetgeen verbalisanten hierover hebben gerelateerd in het proces-verbaal (par. 2.1.3, pag. 5 en 6) voldoende bewijs oplevert. Het door de raadsman hierover niet nader onderbouwd gestelde is niet aannemelijk geworden. Ten aanzien van het verwijt in feit 2 dat verdachtes bedrijf zonder vergunning 150 kantoorunits heeft opgeslagen overweegt de economisch politierechter ten aanzien van het door de raadsman hierover gestelde het volgende. In casu is niet het al dan niet in strijd handelen met het bestemmingsplan aan de orde, maar het al dan niet overtreden van het bij of krachtens de Wet milieubeheer bepaalde. In dat kader moet bezien worden in hoeverre er sprake is van opslaan als bedoeld in het kader van de laatstgenoemde wet- en regelgeving. Over "opslaan" wordt in de Nota van toelichting bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, voor zover hier relevant, het volgende gesteld. "De term 'opslaan' ziet op al die handelingen waarbij een stof of product voor een korte of lange tijd in een zekere ruimte min of meer statisch wordt gehouden. Onder het begrip 'opslaan' vallen dus ook de termen 'bewaren' of 'voorhanden hebben'. Het is niet noodzakelijk dat het opslaan geschiedt op of in een immobiele ruimte. Opslag in voertuigen en schepen is ook mogelijk. In dergelijke situaties zijn de grenzen tussen vervoeren, voor vervoer gereed houden of opslaan in de zin van dit besluit, niet eenduidig aan te geven. Of in dergelijke gevallen in concreto ook sprake is van opslaan, zal van geval tot geval moeten worden bezien." In casu is er sprake van opslag anders dan in voertuigen, dat duidelijk kan worden onderscheiden van de transportactiviteiten van verdachtes bedrijf. In de vergunningaanvraag van verdachte heeft verdachte -onder meer- aangegeven een vergunning aan te vragen voor de exploitatie van een transportonderneming. Op pagina 4 van de aanvraag is gesteld: "dat het transport stukgoederen betreft en dat ten behoeve van de transportactiviteiten soms tijdelijk stukgoederen binnen de inrichting opgeslagen worden. De stukgoederen worden overgeslagen in de vrachtauto's of overgeslagen in de loods. Maximale overslagduur van stukgoederen bedraagt enkele dagen." Aan deze criteria van de aanvraag voldoet de opslag van de kantoorunits ook niet, zodat niet gesteld kan worden dat de inrichting overeenkomstig de aanvraag, die deel uit maakt van de vergunning, in werking is. Geconcludeerd moet dan ook worden dat de opslag van de kantoorunits zonder de daarvoor benodigde vergunning in het kader van de Wet milieubeheer geschiedt en het onder feit 2 telastegelegde is bewezen. De economisch politierechter overweegt ten slotte ten aanzien van het verweer van de raadsman over de uitbreiding van de inrichting op het perceel, [perceelgegevens] als volgt. De verantwoordelijkheid van [naam eigenaar] voor de naleving van het bij of krachtens de Wet milieubeheer bepaalde ten aanzien van het hiervoor genoemde perceel, laat onverlet de verantwoordelijkheid van verdachtes bedrijf, althans, voor zover het gaat om bedrijfsactiviteiten van dit bedrijf op dat perceel. Dat er door verdachtes bedrijf activiteiten op dat perceel plaatsvinden, acht de politierechter, gelet op de bevindingen van verbalisanten en gezien de verklaring van [naam eigenaar], bewezen. Het is ingevolge het bepaalde in artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer, verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting te veranderen of de werking daarvan te veranderen. Nu de aan verdachtes bedrijf verstrekte Wet milieubeheervergunning zich niet uitstrekt tot het hiervoor genoemde perceel terwijl de inrichtingsactiviteiten van verdachtes bedrijf zich wel uitstrekken tot dat perceel, kan verdachtes bedrijf weldegelijk worden verweten in strijd met artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer, te hebben gehandeld. Verder is niet gesteld noch anderszins aannemelijk geworden dat verdachtes bedrijf en verdachte het feitelijk niet in hun macht zouden hebben gehad om de verboden activiteiten op genoemd perceel te voorkomen dan wel de verboden activiteiten op enig moment ongedaan te maken. Het verweer van de raadsman wordt verworpen. De raadsman heeft voorts betoogd dat uit het bewijs niet kan volgen dat verdachte opdracht en/of feitelijk leiding gegeven heeft aan het telastegelegde. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte de bedrijfsvoering van zijn bedrijf, zeker waar het om milieu en aanverwante zaken gaat, volledig heeft overgedragen aan een procuratiehouder, de heer [naam], en dat verdachte daar verder geen enkele bemoeienis mee heeft of verantwoordelijkheid voor draagt. De politierechter verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt. Verdachte is als bestuurder (en directeur/ eigenaar) van het bedrijf degene die als feitelijk leidinggevende, bevoegd en gehouden is, maatregelen te nemen ter voorkoming van handelen in strijd met het bij of krachtens de Wet milieubeheer bepaalde. Nu verdachte dit heeft nagelaten, mede in aanmerking genomen dat verdachtes bedrijf eerder is veroordeeld voor milieudelicten, en bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verboden activiteiten zich opnieuw zouden voordoen, is verdachte als feitelijk leidinggevende strafrechtelijk verantwoordelijk te stellen voor het doen en laten van het bedrijf. 9. Kwalificatie van het bewezenverklaarde. Het ten laste van verdachte bewezenverklaarde levert op de navolgende misdrijven: Ten aanzien van feit 1: feitelijk leiding geven aan overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd. Ten aanzien van feit 2: feitelijk leiding geven aan overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd. De misdrijven zijn strafbaar gesteld bij artikel 1a juncto artikel 2 juncto artikel 6 van de Wet op de economische delicten. 10. De strafbaarheid van verdachte. De raadsman heeft ter terechtzitting d.d. 17 maart 2005 betoogd dat verdachte(s bedrijf) steeds -ook ten tijde van de controle op 26 maart 2002- in overleg is geweest met de Provincie Limburg inzake een revisievergunning en inmiddels ook een nieuwe vergunning heeft gekregen op 29 april 2003. Hij wijst op de uitspraak van de Raad van State van 30 juni 2004 inzake deze laatste vergunning en stelt dat met die uitspraak (onder meer) de opslag van de autobanden en het opslaan van gevaarlijke afvalstoffen is toegestaan. Ook stelt de raadsman dat de provincie sinds de controle op 26 maart 2002 geen enkele keer meer heeft gecontroleerd en dat verdachte ook geen brieven hierover meer heeft gehad. Op hiervoor genoemde gronden heeft de raadsman gesteld dat verdachte(s bedrijf) van alle rechtsvervolging ontslagen dienen te worden. De politierechter verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt. De vigerende vergunning ten tijde van de tenlastelegging -de vergunning van 16 juni 1998- is bepalend voor hetgeen waar verdachte aan is gehouden. Geconstateerd moet worden dat verdachte(s bedrijf), vooruitlopend op een eventuele nieuwe vergunning, ook geen gedoogbeschikking aan het bevoegd gezag heeft gevraagd of van het bevoegd gezag heeft gekregen. Dat het bevoegd gezag voor de bestuurlijke handhaving kennelijk geen enkele consequentie heeft verbonden aan de op 26 maart 2002 geconstateerde overtredingen en daarenboven na die tijd de inrichting ook niet meer heeft gecontroleerd, bevreemdt, maar kan aan de verwijtbaarheid van verdachte(s bedrijf) voor het bewezenverklaarde niet afdoen. Ten overvloede merkt de economische politierechter nog op dat op basis van de hiervoor genoemde uitspraak van de afdeling Rechtspraak van de Raad van State, niet geconcludeerd kan worden dat thans de opslag van 30.000 autobanden en de opslag van gevaarlijke afvalstoffen in trailers in de inrichting zou zijn toegestaan. De verdachte is strafbaar voor het bewezenverklaarde nu ook overigens niet is gebleken van enige omstandigheid die verdachtes strafbaarheid opheft. 11. De straffen en/of maatregelen. 11.1 De algemene overwegingen. Op grond van de aard van het bewezenverklaarde, alsmede op grond van de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, is de politierechter van oordeel dat aan verdachte na te melden straf behoort te worden opgelegd. 11.2 De bijzondere overwegingen. De officier van justitie heeft bij gelegenheid van de terechtzitting op 17 maart 2005 met betrekking tot de op te leggen straf gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een werkstraf in de zin van een taakstraf voor de duur van 90 uren, subsidiair 45 dagen hechtenis, waarbij een vermindering van 10% in acht genomen is vanwege de schending van de redelijke termijn. De politierechter heeft bij de strafoplegging meer in het bijzonder enerzijds rekening gehouden met: - de ernst van het bewezenverklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede met het belang van een juiste normhandhaving; - het belang van de bescherming van het milieu; - de oneerlijke concurrentie ten opzichte van andere bedrijven door het niet naleven van de vergunningvoorschriften of het handelen zonder vergunning; - het feit dat verdachte ook na een eerdere veroordeling van verdachtes bedrijf als bestuurder niet alle nodige maatregelen heeft getroffen om de naleving van de vergunning en de Wet milieubeheer te bewerkstelligen; en anderzijds met: - het feit dat de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM is geschonden, zoals nader gemotiveerd onder 5. Nu de verdachte gedeeltelijk wordt vrijgesproken van het onder feit 1 ten laste gelegde, acht de politierechter de door de officier van justitie gevorderde straf niet passend. Overigens heeft de officier van justitie naar het oordeel van de rechter voldoende rekening gehouden met de schending van de redelijke termijn in zijn strafeis. De politierechter is van oordeel dat een taakstraf in de vorm van een werkstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid, een gepaste bestraffing vormt en in dit geval een bijdrage kan leveren aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. De politierechter zal het aantal te werken uren onbetaalde arbeid stellen op 60 en bevelen dat, voor het geval de taakstraf niet naar behoren wordt verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 30 dagen. 12. Toepasselijke wetsartikelen. Na te melden beslissing is gegrond op de artikelen: Wetboek van Strafrecht art. 9, 22c, 22d, 51, 57, 91 Wet op de economische delicten art. 1a, 2, 6 Wet milieubeheer art. 8.1, 18.18 BESLISSING De politierechter: verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde zoals hiervoor omschreven, heeft begaan; verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij; verstaat dat het aldus bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en verklaart verdachte terzake strafbaar; veroordeelt verdachte tot een taakstraf; bepaalt dat die taakstraf zal bestaan uit een werkstraf voor de duur van 60 uren, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid, beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 30 dagen zal worden toegepast; verstaat dat de taakstraf uiterlijk 1 jaar nadat dit vonnis onherroepelijk is geworden, zal zijn voltooid. Vonnis gewezen door de politierechter mr. C.M.W. Nobis, in tegenwoordigheid van L.H.E.J. Heuts als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechter voornoemd op 30 maart 2005.