Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT6091

Datum uitspraak2005-05-03
Datum gepubliceerd2005-05-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 03/1091
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Wet op de kansspelen Aanwezigheidsvergunning


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken AWB 03/1091 3 mei 2005 29010 Wet op de kansspelen Aanwezigheidsvergunning Uitspraak als bedoeld in artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak van: A, te X, verzoeker, gemachtigde: mr. M.H. Fleers, advocaat te Den Haag, tegen de Burgemeester van X, verweerder, gemachtigde: F.J.M. Schuurmans, werkzaam bij de gemeente X. 1. De feiten en het geschil Bij besluit van 6 februari 2003 heeft verweerder afwijzend beslist op een door verzoeker op grond van de Wet op de kansspelen ingediende aanvraag om vergunning tot het aanwezig hebben van twee kansspelautomaten in de inrichting B te X. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 19 maart 2003 bezwaar gemaakt. Bij brief van 21 maart 2003 heeft verweerder de beslissing daarop met vier weken verdaagd. Bij brief van 4 augustus 2003 is verzoeker uitgenodigd op 25 augustus 2003 zijn bezwaren ten overstaan van de Adviescommissie bezwaarschriften van verweerder nader toe te lichten. Bij faxbericht van 25 augustus 2003 heeft de gemachtigde van verzoeker de Adviescommissie bezwaarschriften verzocht een nieuwe datum voor de hoorzitting te bepalen, omdat de uitnodiging eerst op 25 augustus 2003 was ontvangen. Bij brief van 26 augustus 2003 heeft verweerder dit verzoek afgewezen aangezien de hoorzitting op 25 augustus 2003 reeds had plaatsgevonden. De gemachtigde van verzoeker heeft telefonisch met verweerder de afspraak gemaakt dat hem een kopie van het verslag van de hoorzitting zal worden toegezonden en vervolgens een redelijke termijn zal worden gegeven om schriftelijk op dit verslag te reageren. Deze reactie zal worden betrokken bij de beoordeling van het bezwaarschrift. Bij brief van 3 september 2003 heeft de politie Y de exploitant van de in de inrichting van verzoeker geplaatste kansspelautomaten gemaand deze automaten vóór 5 september 2003 uit de inrichting van verzoeker te verwijderen. Indien de exploitant hieraan niet voldoet, zal strafrechtelijk worden opgetreden en zullen de kansspelautomaten in beslag worden genomen. Bij brief van diezelfde dag heeft verzoeker verweerder verzocht onverwijld op het bezwaarschrift van verzoeker te beslissen. Bij brief van 3 september 2003, ter griffie van het College ontvangen op 4 september 2003, heeft verzoeker bij het College beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing door verweerder op het bezwaarschrift van 19 maart 2003. Deze procedure is bij het College geregistreerd onder procedurenummer AWB 03/1090. Bij brief van gelijke datum heeft verzoeker zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend met een verzoek om de voorlopige voorziening te treffen, dat verweerder binnen twee weken op verzoekers bezwaarschrift dient te beschikken. Bij faxbericht van 8 september 2003 heeft verweerder de voorzieningenrechter medegedeeld dat op 3 september 2003 is toegezegd dat uiterlijk aan het einde van week 37 (= vrijdag 12 september 2003) op verzoekers bezwaarschrift zou worden beslist. Op 17 september 2003 heeft verweerder vervolgens op het bezwaarschrift van verzoeker beslist. Verzoeker heeft bij brief van 29 september 2003 het verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken en de voorzieningenrechter verzocht verweerder bij afzonderlijke uitspraak te veroordelen in de kosten van de procedure en te gelasten het griffierecht te vergoeden. Bij brief van 27 oktober 2003 heeft verweerder uiteengezet waarom dat verzoek zijns inziens niet voor toewijzing in aanmerking komt. Bij brief van 6 november 2003 heeft verzoeker gerepliceerd en op 28 november 2003 heeft verweerder gedupliceerd. 2. Het standpunt van verzoeker Verzoeker was genoodzaakt het verzoek om voorlopige voorziening in te dienen. Tegen de gemaakte afspraken in en zonder voorafgaande aankondiging is verweerder overgegaan tot het nemen van handhavingsmaatregelen. Door dit optreden van verweerder is de reeds dreigende financiële neergang van de onderneming van verzoeker realiteit geworden. Van handhavend optreden had behoren te worden afgezien. Indien dit handhavend optreden tot na bekendmaking van de beslissing op bezwaar zou zijn uitgesteld, zou het instellen van beroep niet nodig zijn geweest en hadden de daarmee gepaard gaande kosten achterwege kunnen blijven. Er bestond concreet uitzicht op legalisering van de situatie binnen enkele dagen of weken. 3. Het standpunt van verweerder Het verzoek om voorlopige voorziening is nodeloos ingesteld en het verzoek om proceskostenveroordeling is niet voor toewijzing vatbaar. Tot 25 augustus 2003 heeft verzoeker op geen enkel moment geïnformeerd naar de stand van zaken met betrekking tot de behandeling van zijn bezwaarschrift. Daarom heeft verzoeker bij brief van 26 augustus 2003 verzocht geen beslissing op het bezwaarschrift te nemen voordat hij op het verslag van de hoorzitting van 25 augustus 2003 zou hebben gereageerd. Verweerder heeft dit verzoek telefonisch gehonoreerd en dit vervolgens bij brief van 3 september 2003 bevestigd. De gang van zaken is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 7:10, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Onjuist is de stelling van verzoeker dat zonder aankondiging handhavend is opgetreden. Uit navraag bij de politie is gebleken dat verzoeker reeds was gewaarschuwd dat de zonder vergunning opgestelde kansspelautomaten dienden te worden verwijderd en dat de politie Y deze waarschuwing bij brief van 3 september 2003 aan de exploitant van de kansspelautomaten schriftelijk heeft bevestigd. 4. De beoordeling van het verzoek Ingevolge artikel 8:84, vierde lid, juncto 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan in geval van intrekking van het verzoek om voorlopige voorziening omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het verzoekschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 Awb in de kosten worden veroordeeld. De voorzieningenrechter ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of ten tijde van het instellen van het verzoek om voorlopige voorziening door verzoeker, te weten op 4 september 2003, de termijn waarbinnen ingevolge artikel 7:10 Awb door verweerder op het bezwaarschrift had moeten worden beslist, reeds was verstreken. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe het volgende. Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, Awb dient een bestuursorgaan, indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 Awb is ingesteld, binnen tien weken na ontvangst van een bezwaarschrift daarop te beslissen. Op grond van het derde lid van artikel 7:10 is de beslissing voor vier weken verdaagd. Verder uitstel is dan, blijkens artikel 7:10, vierde lid, Awb, mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt. Verzoeker en verweerder hebben op 26 augustus 2003 afgesproken dat verzoekers gemachtigde een kopie van het verslag van de hoorzitting zou worden toegezonden en dat verzoeker daarop een redelijke termijn zou krijgen om op dit verslag te reageren, waarna deze reactie bij de beoordeling van het bezwaarschrift zou worden betrokken. Nu deze afspraken voor beide partijen op dat moment kennelijk aanvaardbaar waren, kan in het licht van artikel 7:10, vierde lid, Awb niet met vrucht worden betoogd dat verweerder op 4 september 2003 ten aanzien van de afwikkeling van dit bezwaarschrift in verzuim was. Dat de politie op 3 september 2003 de uitvoering van de bestreden beslissing van 6 februari 2003 ter hand heeft genomen, vergrootte aan de zijde van verzoeker weliswaar de behoefte aan een spoedige beslissing op zijn bezwaarschrift, doch kan niet als een schending van de tussen partijen gemaakte afspraken worden aangemerkt, nu gesteld noch gebleken is dat verweerder daarop enige invloed heeft gehad. Derhalve kan de omstandigheid dat verweerder binnen redelijk korte termijn na het instellen van het verzoek om voorlopige voorziening op het bezwaarschrift heeft beslist, niet als tegemoetkomen in de zin van artikel 8:75a, eerste lid, Awb worden aangemerkt. Er is dan ook geen grond voor een proceskostenveroordeling. Het vorenoverwogene voert de voorzieningenrechter tevens tot het oordeel dat voor vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht geen termen aanwezig zijn. Het verzoek is derhalve kennelijk ongegrond. Voortzetting van het onderzoek is niet nodig. Met toepassing van artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto de artikelen 8:84, vierde lid, en 8:54 Awb leidt dit tot de volgende uitspraak. 5. De beslissing De voorzieningenrechter wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:75a, eerste lid, Awb en het verzoek om terugbetaling van het griffierecht af. Aldus gewezen door mr. R.R. Winter, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2005. w.g. R.R. Winter w.g. M.S. Hoppener