Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT6253

Datum uitspraak2005-04-21
Datum gepubliceerd2005-05-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/5634 CSV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Loonheffing zal worden verhaald op werknemers. Dit betekent dat van een reëel voordeel uit dienstbetrekking en dus van loon als bedoeld in artikel 4 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering geen sprake is.


Uitspraak

03/5634 CSV U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante heeft drs. J. Heerema, verbonden aan Heerema & Algra belasting-adviseurs te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 oktober 2003 met kenmerk 02/4484. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 10 maart 2005, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. Heerema en haar directeur [naam directeur] en waar gedaagde - met voorafgaand bericht - niet is verschenen. II. MOTIVERING Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden en de toepasselijke regelgeving verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het vermelden van de volgende, voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijnde gegevens. Bij een looncontrole op 2 oktober 2001 is gebleken dat bij de loonadministratie van appellante van een drietal werknemers geen afschrift van een geldig identiteitsbewijs aanwezig was. Bij brief van 10 januari 2002 heeft appellante alsnog een kopie van een op 8 juni 1998 afgegeven identiteitsbewijs van werknemer [werknemer 1] ingezonden alsmede kopieën van rijbewijzen van werknemers [werknemer 2] en [werknemer 3]. Gedaagde heeft vervolgens het standpunt ingenomen dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichting om de identiteit van de werknemer vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht (WID) en van dat document de aard, het nummer en een afschrift in de administratie op te nemen. In verband hiermee heeft gedaagde over de jaren 1997 tot en met 2000 de nettolonen van deze werknemers gebruteerd met het anoniementarief als bedoeld in artikel 26b van de Wet op de Loonbelasting 1964 [tekst vanaf 1 januari 1997] ter hoogte van 60%. Terzake is op 28 januari 2002 een premiecorrectienota opgelegd. Bij besluit van 16 oktober 2002 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep de juistheid van deze uitspraak gemotiveerd bestreden. In dit verband is onder meer naar voren gebracht dat door de belastingdienst geen naheffingsaanslagen zijn opgelegd en dat appellante een eventuele naheffing met succes kan en zal verhalen op de werknemers. Met betrekking tot de door appellante aangevoerd beroepsgronden overweegt de Raad het volgende. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat appellante niet heeft voldaan aan de wettelijke verplichting om de identiteit van de werknemer vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de WID en van dat document de aard, het nummer en een afschrift in de administratie op te nemen. Dit brengt mee dat de belastingdienst bevoegd was om over te gaan tot naheffing loonbelasting naar het anoniementarief als bedoeld in artikel 26b van de Wet op de loonbelasting, zoals deze bepaling met ingang van 1 januari 1997 luidde. Volgens vaste rechtspraak dient in het geval dat de werkgever de naheffing door de belastingdienst niet bij de werknemer verhaalt maar voor zijn rekening neemt, de loonbelasting die ten onrechte niet op het loon van de werknemers is ingehouden te worden aangemerkt als voordeel uit dienstbetrekking waarover premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten verschuldigd zijn. De Raad stelt vast dat de belastingdienst in het onderhavige geval (nog) niet is overgegaan tot naheffing van de op basis van het anoniementarief verschuldigde loon-belasting en dat gelet op artikel 20, derde lid, van de Algemene Wet Rijksbelastingen over de jaren 1997 tot en met 1999 geen naheffing van loonbelasting meer mogelijk is. Op grond hiervan moet worden aangenomen dat over deze jaren geen sprake is geweest van voordeel uit dienstbetrekking, zodat de premiecorrectienota’s over die jaren niet in stand kunnen blijven. Met betrekking tot het premiejaar 2000 heeft appellante van meet af aan gesteld dat zij, indien en zodra de belastingdienst tot naheffing zal overgaan, deze heffing zal en ook kan verhalen bij de werknemers, die alledrie bij haar bekend zijn. In dit verband is aangevoerd dat de betreffende werknemers, waarvan de identiteit vaststaat en waarvan er één nog in dienst is bij appellante, in geval van een naheffing verhaal kunnen bieden omdat zij op hun beurt de belastingdienst kunnen verzoeken om teruggaaf van de te veel betaalde loonbelasting. Voor de Raad is in het onderhavige geval voldoende komen vast te staan dat appellante in het geval dat de belastingdienst in het jaar 2005 alsnog tot naheffing over het jaar 2000 overgaat, deze loonheffing niet voor haar rekening zal nemen, maar bij de werknemers zal verhalen. Dit betekent dat van een reëel voordeel uit dienstbetrekking en dus van loon als bedoeld in artikel 4 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering geen sprake is. De Raad merkt hierbij nog op dat zich hier niet de situatie voordoet, dat de werkgever al bij de loonbetaling heeft afgezien van verhaal of zich in een positie heeft geplaatst welke verhaal bij voorbaat onmogelijk maakt. Gezien het voorgaande zal de Raad - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep tegen het besluit van 16 oktober 2002 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad acht het tevens aangewezen met gebruikmaking van de artikel 8:72, vierde lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid de premienota van 28 januari 2002 te vernietigen, nu deze op dezelfde grond niet in stand kan blijven. De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante, welke worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het besluit van 16 oktober 2002 gegrond en vernietigt dat besluit; Vernietigt de premienota van 28 januari 2002; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uwv; Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 566,-- vergoedt. Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 april 2005. (get.) N.J. van Vulpen-Grootjans. (get.) R.E. Lysen. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van het begrip loon in de artikelen 4 tot en met 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering. EK2104