Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT6260

Datum uitspraak2005-05-12
Datum gepubliceerd2005-05-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/4327 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vaststelling gedifferentieerde premie. Stijgende loonsom. Gelijkheidsbeginsel.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 02/4327 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante]., te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Appellante heeft hoger beroep doen instellen tegen de door de rechtbank Almelo op 10 juli 2002 tussen partijen onder kenmerk 01/558 gewezen uitspraak. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 april 2005, waar namens appellante is verschenen G.A.M.Schepers, bijgestaan door mr. J.P.M. van Zijl, advocaat te Tilburg, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K.D. van Someren, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Het bestreden besluit betreft de vaststelling van de door appellante als grote werkgever in 2001 verschuldigde, gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Hierbij is mede bepalend geweest de aan een ex-werknemer van appellante (hierna: betrokkene) bij besluit van 10 maart 1999 met ingang van 16 november 1998 toegekende uitkering krachtens deze wet. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen, zakelijk, dat de beroepsgronden die zien op de toekenning van WAO-uitkering aan betrokkene afstuiten op het bepaalde in artikel 87e van de WAO en verworpen het betoog van appellante dat sprake is van willekeur of ongelijke behandeling doordat werkgevers met een (in de loop van de jaren) stijgende loonsom verdergaande gevolgen van de gedifferentieerde premie ondervinden in vergelijking met werkgevers waarvan de betaalde loonsom daalt of gelijk blijft. De Raad overweegt het volgende. In artikel 87e van de WAO is bepaald dat het bezwaar of beroep van een werkgever tegen de in artikel 75a, vierde lid van de WAO, bedoelde betaling danwel tegen de in artikel 78, derde of vierde lid van de WAO, bedoelde opslag of korting niet kan zijn gegrond op de grief, dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Deze bepaling strekt er toe om de discussie omtrent de juistheid van de toekenning en hoogte van de WAO-uitkering te concentreren in een tegen de toekenningsbeslissing gerichte procedure. In een procedure betreffende de gedifferentieerde premie kunnen daarmee slechts die grieven aan de orde komen die niet zien op de toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkeringen waarop de berekening van genoemde premie is gebaseerd. Grieven met betrekking tot een toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering, waaronder de ingangsdatum, kunnen slechts slagen in een procedure over die uitkering. Appellante heeft tegen het toekenningsbesluit van 10 maart 1999 geen rechtsmiddel aangewend. Onder het bereik van artikel 87e van de WAO vallen, blijkens de uitspraak van de Raad van 24 februari 2005, USZ 2005/158, ook grieven die zien op de door gedaagde verrichte reïntegratie-inspanningen en de tijdigheid van tussentijdse keuringen. Het beroep op het willekeurverbod heeft de rechtbank terecht verworpen. Daarbij tekent de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 22 januari 2004, USZ 2004/97, aan dat voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan worden volstaan met de stelling dat de uitvoering van de WAO te wensen overlaat. Als die stelling al als juist zou moeten worden aanvaard, dan nog volgt daaruit geenszins dat appellante daardoor (middellijk) een andere behandeling ten deel is gevallen dan andere (groepen van) premieplichtige werkgevers. Dat de effecten van de premiedifferentiatie groter zijn voor werkgevers met een stijgende loonsom in vergelijking met werkgevers met een gelijkblijvende of dalende loonsom betekent, zoals de Raad eerder in zijn uitspraak van 18 december 2003 in de zaak 01/1448, 02/3361, 02/3362 en 03/1869 WAO heeft overwogen, niet dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Sedert het indienen van het bezwaarschrift op 9 januari 2001 is niet een zodanig lange periode verstreken dat sprake is van overschrijding van de in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bedoelde redelijke termijn. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak kan worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Gegeven door mr. R.C. Stam, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2005. (get.) R.C. Stam. (get.) R.E. Lysen.