Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT6400

Datum uitspraak2005-05-27
Datum gepubliceerd2005-06-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 04/665 BESLU
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verweerder heeft de historische buitenplaats Den Treek te Leusden, bestaande uit het hoofdgebouw, de historische tuin- en parkaanleg en elf andere samenstellende onderdelen, aangewezen als beschermd monument.
In de redengevende omschrijving van deze aanwijzing ten aanzien van het hoofdgebouw wordt melding gemaakt van zich boven de deuren in de eetkamer aan weerszijden van de Utrechtse Schouw aangebrachte 18e-eeuwse schilderingen van de hand van de schilder Jacob de Wit.
Het door eisers ingediende bezwaarschrift, gericht tegen het opnemen van deze schilderingen in (de redengevende omschrijving van) de aanwijzing, is door verweerder niet-ontvankelijk verklaard.


Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage sector bestuursrecht eerste afdeling, meervoudige kamer Reg. nr. AWB 04/665 BESLU UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen [eiser 1 en 2] beiden wonende te [woonplaats], eisers, en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 6 juni 2002 heeft verweerder de historische buitenplaats Den Treek te Leusden (verder aan te duiden als Den Treek), bestaande uit het hoofdgebouw, de historische tuin- en parkaanleg en elf andere samenstellende onderdelen, aangewezen als beschermd monument. In de redengevende omschrijving van deze aanwijzing ten aanzien van het hoofdgebouw wordt melding gemaakt van zich boven de deuren in de eetkamer aan weerszijden van de Utrechtse Schouw aangebrachte 18e-eeuwse schilderingen van de hand van de schilder Jacob de Wit. Het door eisers ingediende bezwaarschrift, gericht tegen het opnemen van deze schilderingen in (de redengevende omschrijving van) de aanwijzing, is bij besluit van 9 januari 2004 door verweerder niet-ontvankelijk verklaard. Eisers hebben tegen het besluit van 9 januari 2004 tijdig beroep ingesteld. Het beroep is op 5 april 2005 ter zitting behandeld. Eisers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.C. van Olden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. Valkenburcht en ir. J. van Rosbergen. Motivering Vast staat dat de betrokken schilderingen (verder aan te duiden als “Witjes”) omstreeks 1890 door de toenmalige eigenaar van Den Treek zijn aangekocht en als wandversiering in het hoofdgebouw zijn aangebracht boven de aan weerszijden van de Utrechtse Schouw in de eetkamer aanwezige deuren. Voorts staat vast dat het hoofdgebouw van de historische buitenplaats waarin zich de eetkamer bevindt, in 1971 is ingeschreven in het register van de Monumentenwet 1961. De hier aan de orde zijnde aanwijzing als beschermd monument van de historische buitenplaats bij besluit van 6 juni 2002 berust op artikel 3 van de Monumentenwet 1988. Eisers hebben de Witjes verwijderd zonder te beschikken over een daartoe strekkende vergunning. Zij nemen het standpunt in dat de Witjes geen onderdeel uitmaken (uitmaakten) van het beschermde monument, aangezien deze schilderingen niet als onroerende zaak kunnen worden aangemerkt en evenmin bestanddeel van een onroerende zaak (het hoofdgebouw) zijn in de zin van artikel 3:4 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Verweerder heeft als opvatting dat de Witjes bestanddelen zijn van het hoofdgebouw in de zin van voormelde bepaling uit het BW. Aangezien dit hoofdgebouw reeds in 1971 als rijksmonument is aangewezen en de Witjes ook toen al (als hulpzaken in de zin van het oude BW) als onroerend moesten worden beschouwd, brengt de aanwijzing van 6 juni 2002 geen rechtsgevolg ten aanzien van de Witjes teweeg. Verweerder heeft daarom de bezwaren van eisers, die zich richten tegen de opneming van de Witjes in de redengevende omschrijving van het aanwijzingsbesluit van 6 juni 2002, niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank overweegt als volgt. Blijkens het besluit van 6 juni 2002 wordt als monument aangewezen een complex van onroerende zaken die gezamenlijk de historische buitenplaats Den Treek vormen, bestaande uit 1) het hoofdgebouw, 2) de historische tuin- en parkaanleg, 3) de Duiventoren, 4) boerderij “Wellom” met schuur, 5) het koetshuis, 6) tuinmanswoning met schuur, 7) boerderij “de Ossenstal” met schuur, 8) boerderij, 9) jachtopzienerswoning, 10) jachthuis, 11) dienstwoning, 12) tuinmuur, 13) hopschuur. Van ieder onderdeel afzonderlijk wordt onder het kopje “Omschrijving” aangegeven welke architectonische alsmede kunst- en landschapshistorische waarden dat betrokken onderdeel vertegenwoordigt. Met betrekking tot de “Witjes” wordt in de “Omschrijving” van het hoofdgebouw het volgende vermeld: “In het INTERIEUR is ondermeer van belang (…) de scheidingswand tussen de eetkamer en de voorkamer met in deze beide kamers een Utrechtse schouw voorzien van een marmeren mantel en een boezem met spiegel die verschuifbaar is, aan weerszijden van de schouw dubbele deuren waarvan de rechter als kast is vormgegeven, boven de deuren in de eetkamer 18e-eeuwse schilderingen ‘witjes’ door de schilder Jacob de Wit (…)”. De rechtbank is van oordeel dat de diverse redengevende omschrijvingen met betrekking tot de afzonderlijke onderdelen tezamen genomen de motivering vormen om de historische buitenplaats Den Treek als monument aan te wijzen. Het rechtsgevolg van deze aanwijzing tot monument is dat het complex van de 13 hiervoor genoemde onroerende zaken als één, onder de bescherming van de Monumentenwet 1988 vallend, object moet worden aangemerkt. Deze aanwijzing heeft evenwel niet als rechtsgevolg dat ieder in de redengevende omschrijvingen voorkomend kunsthistorisch of architectonisch (interieur-)element daarmee tot (al dan niet onverbrekelijk) bestanddeel van het aangewezen monument wordt en daarmee onder de bescherming van de Monumentenwet 1988 komt te vallen. De rechtbank wijst er in dit verband op dat ingevolge artikel 1, sub d van de Monumentenwet 1988 onder beschermde monumenten moeten worden verstaan onroerende monumenten en dat blijkens de wetsgeschiedenis de vraag welke bestanddelen tot een monument als onroerende zaak behoren, op grond van het civielrechtelijk onderscheid tussen roerende en onroerende zaken dient te worden beantwoord. Hieruit volgt dat het (al dan niet) opnemen van bepaalde (interieur-)elementen in de redengevende omschrijving van een aanwijzing krachtens artikel 3 van de Monumentenwet 1988 niet bepalend is voor het antwoord op de vraag of deze elementen (al dan niet) onderdeel uitmaken van de tot monument aangewezen onroerende zaak. De rechtbank voegt hier aan toe dat het ingevolge artikel 11 van de Monumentenwet 1988 verboden is om een beschermd monument te beschadigen of te vernielen (lid 1) en voorts om zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen (lid 2). Het had mitsdien op de weg van eisers gelegen om, alvorens tot verwijdering van de Witjes over te gaan, te verzoeken om een vergunning als bedoeld in het tweede lid van artikel 11. In het kader van een zodanige vergunningsaanvraag had dan de vraag moeten worden beantwoord of de Witjes – naar civielrechtelijke maatstaf - (onder-)deel uitmaken van het hoofdgebouw en derhalve van het beschermd monument. Vanzelfsprekend dient voornoemde vraag evenzeer aan de orde te komen indien wordt besloten tot handhaving van de monumentenbescherming en verweerder gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang ingevolge artikel 30 van de Monumentenwet 1988. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat het processuele doel van eisers, namelijk de vaststelling in rechte dat zij tot verwijdering van de Witjes konden overgaan zonder daarmee in strijd met artikel 11 van de Monumentenwet 1988 te handelen, in het kader van de onderhavige procedure niet kan worden bereikt. Bij ontstentenis van een processueel belang dienen eisers derhalve in hun beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep niet-ontvankelijk. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Aldus gegeven door mrs. A.C.M. van Wesenbeeck, E. Dijt en J.L.W. Aerts en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2005 in tegenwoordigheid van de griffier drs. A.C.P. Witsiers. Voor eensluidend afschrift, de griffier van de rechtbank 's-Gravenhage, Verzonden op: