Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT6407

Datum uitspraak2005-03-23
Datum gepubliceerd2005-05-30
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers02/02744
Statusgepubliceerd


Indicatie

4.4. Het hof stelt voorop dat aannemelijk moet worden geacht dat de belastingdienst bij de behandeling van de bezwaarschriften van de heer C zal trachten meer inzicht te verkrijgen in de geldstromen die door de gestelde fraude zijn gegenereerd. Omtrent die geldstromen is in het strafrechtelijk onderzoek immers nauwelijks duidelijkheid ontstaan en inzicht daarin kan meer duidelijkheid verschaffen omtrent de omvang van de gestelde fraude en betrokkenheid, zowel in absolute als relatieve zin, van C en zijn drie medeverdachten. Daar komt nog bij dat pogingen om meer inzicht in deze geldstromen te krijgen niet op voorhand kansloos kunnen worden geacht, nu ervan uit moet worden gegaan dat C op grond van het bepaalde in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelasting verplicht is daaraan zijn medewerking te verlenen, en C blijkens de overgelegde processen-verbaal in het verleden niet ongenegen is geweest informatie te verstrekken over de gang van zaken.


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 02/02744 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraken van het Hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, die thans ten aanzien van belanghebbende bevoegd is, aan te duiden als: de Inspecteur) op de bezwaarschriften betreffende na te melden belastingaanslagen en de daarbij gegeven boetebeschikkingen. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Nadat aan belanghebbende voor het jaar 1996 een primitieve aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen was opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 33.188,-- is aan hem onder aanslagnummer 1 over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 193.060,-- alsmede bij beschikking een vergrijpboete van 100 percent van de nagevorderde belasting, zijnde fl. 97.088,--. De navorderingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd. 1.2. Nadat aan belanghebbende voor het jaar 1997 een primitieve aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen was opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 48.822,-- is aan hem onder aanslagnummer 2 over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 196.888,-- alsmede bij beschikking een vergrijpboete van 100 percent van de nagevorderde belasting, zijnde fl. 101.028,--. De navorderingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd. 1.3. Aan belanghebbende is over het jaar 1998 onder aanslagnummer 3 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 71.500,--. Vervolgens is aan hem voor dit jaar een definitieve aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 66.304,--. Zowel de zojuist bedoelde voorlopige aanslag als de definitieve aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. 1.4. Belanghebbende is tegen de hiervoor genoemde uitspraken in beroep gekomen bij het hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 29,--. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.5. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding. 1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 28 januari 2005 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn advocaat alsmede, de Inspecteur. 1.7. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. De aanvankelijk door belanghebbende vervaardigde pleitnota was meer uitgebreid dan het stuk dat hij ter zitting heeft voorgedragen en overgelegd. Ter zitting heeft hij met instemming van het hof en de wederpartij het door hem voorgedragen deel van de pleitnota gescheiden van de rest en alleen het door hem voorgedragen deel overgelegd. Het hof rekent deze aldus overgelegde pleitnota tot de stukken van het geding. 1.8. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast: 2.1. Begin 1998 is tegen belanghebbende en drie andere personen, te weten de heren A, B en C (hierna ook wel: de medeverdachten), een strafrechtelijk onderzoek gestart. Zij werden toen verdacht van een vorm van oplichting die ook wel aangeduid wordt als "advance fee fraude". Deze vorm van oplichting zou hieruit bestaan dat aan de slachtoffers een aanzienlijke lening in het vooruitzicht wordt gesteld onder gunstige voorwaarden, mits zij vooraf een bedrag ter zake van bemiddelingsprovisie of verzekeringspremie voldoen. Als dit bedrag is betaald, verdwijnen de daders met de noorderzon. 2.2. In het kader van het strafrechtelijke onderzoek tegen belanghebbende en de medeverdachten is op 16 juni 1998 huiszoeking gedaan in de woningen van A, B en belanghebbende, alsmede in een kantoorpand. Daarbij zijn bescheiden en computerbestanden in beslag genomen. 2.3. Op 29 juni 1998 is belanghebbende aangehouden en in verzekering gesteld en op diezelfde dag en op 30 juni en 8 juli 1998 is hij verhoord. 2.4. Bij beschikking van 19 mei 2000 heeft de arrondissementsrechtbank te Q de strafzaak geëindigd verklaard, dit met instemming van de officier van justitie, die heeft verklaard geen kans te zien belanghebbende en zijn medeverdachten op korte termijn te dagvaarden. 2.5. C heeft bekend betrokken te zijn geweest bij de "advance fee fraude" en heeft verklaard daarbij te hebben samengewerkt met belanghebbende en de andere twee medeverdachten. Belanghebbende en de andere twee medeverdachten ontkennen betrokkenheid bij deze fraude, althans zij stellen dat zij slechts in opdracht van C en/of ene D te hebben gehandeld en geen andere inkomsten te hebben genoten dan het in hun aangiften verwerkte loon uit dienstbetrekking. 2.6. Aan belanghebbende en de drie medeverdachten zijn belastingaanslagen opgelegd ter zake van uit de fraude behaald voordeel. Het totaal van het door belanghebbende en de drie medeverdachte behaalde voordeel is door de Inspecteur geschat op minimaal fl. 2.023.036,--. Daarvan is fl. 500.000,-- toegerekend aan belanghebbende. Van laatstgenoemd bedrag is fl. 71.600,-- in 1998 in de heffing betrokken. Het overige is in twee gelijke delen van fl. 214.200,-- in aanmerking genomen in 1996 en 1997. 2.7. Aan de drie medeverdachten is ook elk fl. 500.000,-- toegerekend als voordeel behaald uit de gestelde fraude. Geen van hen heeft zich daarbij neergelegd. In de zaak van de heer A is inmiddels door de Hoge Raad op 9 juli 2004, onder nummer 38.741, arrest gewezen: het beroep is ongegrond verklaard en de belastingaanslagen zijn in stand gebleven. De zaak van de heer B is door het hof gevoegd behandeld met de onderhavige. In die zaak doet het hof heden uitspraak. In de zaak van de heer C heeft de Inspecteur nog geen uitspraken op de bezwaarschriften gedaan. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen: 3.1.1. Zijn de onderhavige belastingaanslagen en boetebeschikkingen terecht en tot een juist bedrag opgelegd? 3.1.2. Brengt het zorgvuldigheidsbeginsel met zich mee dat de Inspecteur de behandeling van de bezwaarschriften van belanghebbende en de medeverdachten gelijktijdig doet plaatsvinden, en moet de zaak van belanghebbende daarom worden teruggewezen naar de Inspecteur? Belanghebbende is van oordeel dat de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord en de tweede vraag bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: Belanghebbende In het beroepschrift staat dat het ook is gericht tegen de aanslag premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen 1998, aanslagnummer W1. Dat berust echter op een vergissing. Het betreft een nihil-aanslag waartegen ik geen bezwaar heb zodat het beroepschrift kan worden beschouwd als niet te zijn gericht tegen die aanslag. Ik hoor nu ter zitting dat nog geen uitspraak is gedaan op de bezwaarschriften van de heer C. Ik vind dat onbehoorlijk. Het ligt voor de hand dat er in het kader van de behandeling van die bezwaarschriften nadere informatie naar boven komt over mijn gebrek aan betrokkenheid in deze affaire en de omvang van de bedragen die omgingen in de door de inspecteur gestelde fraude. Die informatie zou niet meer meegewogen kunnen worden bij de beoordeling van mijn zaak. Ik doel in het bijzonder op de, merendeels buitenlandse, bankrekeningen op naam van C, zijn echtgenote of lichamen waarvoor hij vertegenwoordigingsbevoegd is of was. Ik heb al eerder erop aangedrongen dat de geldstromen worden gevolgd en dat onderzoek wordt gedaan naar deze rekeningen. Ik hoor nu dat rechtshulpverzoeken aan het buitenland niet konden worden ingewilligd, bij gebrek aan voldoende concrete gegevens over die rekeningen. C kan die informatie natuurlijk zo verstrekken. Het zijn immers zijn rekeningen. Op de voet van artikel 47 en volgende van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is C ook verplicht die informatie te geven. Die bankrekeningen zijn naar mijn mening van groot belang omdat er vrijwel steeds giraal betaald werd. Ik betwist ten stelligste dat er meer dan incidenteel contant betaald werd. Bovendien kwamen die contante betalingen ten goede aan C. Aan de hand van het verloop van deze bankrekeningen zou dat kunnen worden aangetoond. Ik ga ervan uit dat de fiscus bij de behandeling van de bezwaarschriften van C ook een nader onderzoek naar die bankrekeningen zal doen. De uitkomsten van dat onderzoek moeten ook in mijn zaak meewegen. De Inspecteur De bezwaarschriften van de heer C zijn nog in behandeling. Er is getracht om van buitenlandse autoriteiten informatie te krijgen over de bankrekeningen waar belanghebbende op doelt. Die poging is echter mislukt, naar ik heb begrepen doordat wij niet over voldoende concrete gegevens over die bankrekeningen beschikten. Wij hebben de heer C tot dusverre niet gevraagd nadere informatie over die bankrekeningen te verstrekken. Ik verzet mij ten stelligste tegen de suggestie als zou de belastingdienst bij de vier betrokkenen te zamen meer dan het geschatte bedrag aan voordeel willen belasten. Dat is beslist niet waar. Ik denk niet dat terugwijzing van de zaak kan bijdragen tot opheldering van het geschil. Uit de verklaringen van de slachtoffers blijkt duidelijk dat regelmatig contant werd betaald. De bankrekeningen spelen geen rol van betekenis. Natuurlijk kunnen wij de heer C vragen om inlichtingen te verstrekken over die rekeningen en om inzage te geven in bankafschriften, maar ik zie niet in wat voor invloed dat kan hebben op de zaak van belanghebbende. 3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraken en -naar het hof begrijpt- primair vernietiging van de navorderingsaanslagen en de daarbij opgelegde vergrijpboeten en vermindering van de voor het jaar 1998 opgelegde voorlopige aanslag en definitieve aanslag, beide tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 5.296,-- en subsidiair tot terugwijzing van de zaak onder nader door het hof aan de Inspecteur te stellen voorwaarden. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Het hof behandelt eerst belanghebbendes stelling dat de zaak moet worden teruggewezen naar de Inspecteur. 4.2. Belanghebbende betoogt dat de bestreden uitspraken moeten worden vernietigd wegens schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. 4.3. Ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. In het licht van dit voorschrift moet het betoog van belanghebbende strekkende tot terugwijzing van de zaak aldus worden verstaan, dat in zijn visie de beslissing op het bezwaar moet worden aangehouden totdat het feitenonderzoek in het kader van de behandeling van de bezwaarschriften van C is afgerond. 4.4. Het hof stelt voorop dat aannemelijk moet worden geacht dat de belastingdienst bij de behandeling van de bezwaarschriften van de heer C zal trachten meer inzicht te verkrijgen in de geldstromen die door de gestelde fraude zijn gegenereerd. Omtrent die geldstromen is in het strafrechtelijk onderzoek immers nauwelijks duidelijkheid ontstaan en inzicht daarin kan meer duidelijkheid verschaffen omtrent de omvang van de gestelde fraude en betrokkenheid, zowel in absolute als relatieve zin, van C en zijn drie medeverdachten. Daar komt nog bij dat pogingen om meer inzicht in deze geldstromen te krijgen niet op voorhand kansloos kunnen worden geacht, nu ervan uit moet worden gegaan dat C op grond van het bepaalde in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelasting verplicht is daaraan zijn medewerking te verlenen, en C blijkens de overgelegde processen-verbaal in het verleden niet ongenegen is geweest informatie te verstrekken over de gang van zaken. Het hof gaat er daarom vanuit dat de belastingdienst daadwerkelijk pogingen zal ondernemen om door middel van het verkrijgen van inzicht in banktransacties het verloop van de geldstromen te traceren en dat deze pogingen tot enig nader inzicht zullen leiden in de omvang van de gestelde fraude en de betrokkenheid van C en zijn drie medeverdachten. 4.5. Onder de in 4.4. vastgestelde omstandigheden heeft de Inspecteur niet het bepaalde in voornoemd artikel 3:2 in acht genomen door uitspraak te doen op de door belanghebbende ingediende bezwaarschriften zonder de resultaten af te wachten van het onderzoek dat wordt ingesteld bij de behandeling van de bezwaarschriften van C. Het beroep is derhalve gegrond. 4.6. Volgens artikel 8:72, vierde lid, Awb kan de rechter, indien hij het beroep gegrond verklaart, het bestuursorgaan opdragen een nieuw besluit te nemen of een andere handeling te verrichten met inachtneming van zijn uitspraak, dan wel kan hij bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan. 4.7. Gelet op het hiervoor onder 4.4. en 4.5. overwogene acht het hof termen aanwezig de Inspecteur op te dragen een onderzoek in te stellen naar het verloop van de bankrekeningen op naam van C, zijn echtgenote of lichamen waarvoor hij vertegenwoordigingsbevoegd is of was en de uitkomsten van dit onderzoek mee te wegen bij zijn nieuwe uitspraken op de door belanghebbende ingediende bezwaarschriften tegen de onderhavige belastingaanslagen. Voorts acht het hof termen aanwezig de Inspecteur op te dragen gelijktijdig uitspraak te doen op de bezwaarschriften van belanghebbende, B en C. 5. Griffierecht Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te worden vergoed. 7. Proceskosten Nu het beroep gegrond is, acht het hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 1,5(punten) x € 322,-- (waarde per punt) x 1,5(factor gewicht van de zaak) is € 724,50.--, vermeerderd met een bedrag aan reiskosten van belanghebbende zelf ad € 35,-- is in totaal € 759,50. 8. Beslissing Het hof: * verklaart het beroep gegrond, * vernietigt de bestreden uitspraken, * draagt de Inspecteur op een onderzoek in te stellen naar het verloop van de bankrekeningen op naam van C, zijn echtgenote of lichamen waarvoor hij vertegenwoordigingsbevoegd is of was, * draagt de Inspecteur voorts op opnieuw uitspraak te doen op de door belanghebbende tegen de onderhavige belastingaanslagen ingediende bezwaarschriften, zulks met inachtneming van de uitkomsten van het hiervoor bedoelde onderzoek, * draagt de Inspecteur op, de hiervoor bedoelde uitspraken te doen gelijktijdig met de uitspraken op de bezwaarschriften van B en C, * gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 29,--, * veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 759,50, en * wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden. Aldus gedaan door R.J. Koopman, voorzitter, A.J. van Soest en J.W. Zwemmer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 23 maart 2005 Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 23 maart 2005 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.