Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT6600

Datum uitspraak2005-05-30
Datum gepubliceerd2005-06-02
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 04/47211
Statusgepubliceerd


Indicatie

Paspoortvereiste / medische noodsituatie / artikel 3 EVRM. Het stellen van het paspoortvereiste hoeft op zich niet tot een medische noodsituatie te leiden, aangezien een paspoort niet alleen in het land van herkomst kan worden aangevraagd. Immers, een nationaal paspoort kan in beginsel worden aangevraagd bij de desbetreffende ambassade in het gastland of in een ander buurland. Voorts hoeft de beslistermijn op een aanvraag, indien deze in het land van herkomst moet worden ingediend, niet per definitie lang te zijn. Eiser heeft de stelling dat hij door de Armeense ambassade in België niet in bezit kan worden gesteld van een nationaal paspoort, niet met stukken onderbouwd. Evenmin heeft eiser gesteld noch onderbouwd dat de paspoortprocedure in Armenië van onredelijke lange tijdsduur zou zijn. Verder neemt de rechtbank in overweging dat uit het rapport van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 12 mei 2004 blijkt dat de voor eiser nodige behandelingen met medicatie en paracenthesis in Armenië beschikbaar zijn. Voorts blijkt uit dat rapport dat de enige acceptabele oplossing voor eiser, levertransplantatie, in Armenië niet beschikbaar is, en dat eiser hiervoor in Nederland binnen een tot twee jaar in aanmerking zou komen. Thans acht de medisch adviseur eiser in staat te zijn om te reizen. Gelet hier op is de rechtbank van oordeel dat de huidige medische behandeling van eiser bij tijdelijk verblijf in het land van herkomst voor het indienen van een paspoortaanvraag, niet zou hoeven te worden onderbroken zodat een medische noodsituatie op korte termijn niet wordt voorzien. Het beroep op artikel 3 EVRM faalt. Beroep ongegrond.


Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage sector bestuursrecht vreemdelingenkamer, meervoudig __________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht __________________________________________________ Reg.nr : AWB 04/47211 BEPTDN Inzake : A, eiser, V-nummer 200.744.7744, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. J.P.H. Thissen, advocaat te 's-Gravenhage, tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. C. Eijkelhof, ambtenaar ten departemente. I. PROCESVERLOOP 1. Eiser, geboren op [...] 1941, bezit de Armeense nationaliteit. Hij verblijft sedert 27 april 2000 als vreemdeling in Nederland. Bij schrijven van 27 december 2001 heeft hij een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met als doel “het ondergaan van medische behandeling”. Op deze aanvraag is door verweerder op 25 maart 2002 afwijzend beslist. Eiser heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Op 17 september 2004 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij schrijven van 26 oktober 2004 heeft eiser tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank. 2. Bij schrijven van 26 oktober 2004 heeft eiser de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. 3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 3 december 2004. Verzoeker is niet verschenen, doch werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. 4. Bij uitspraak van 16 december 2004, registratienummer AWB 04/47212 BEPTDN, heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en het beroep verwezen naar een nog nader te bepalen zittingsdatum van de meervoudige kamer van deze rechtbank. 5. De openbare behandeling van het beroep door de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 18 april 2005. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. II. OVERWEGINGEN 1. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. 2. Eiser stelt dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte zijn oordeel, dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, heeft gehandhaafd. Daartoe heeft hij - samengevat - aangevoerd dat bij het uitblijven van medische behandeling hij in een acute medische noodsituatie op korte termijn zal verkeren. Eiser kan niet in bezit van een nationaal paspoort komen zodat verweerder hem van het paspoortvereiste dient vrij te stellen. Het handhaven van het paspoortvereiste zal in het geval van eiser schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) opleveren. 3. Verweerder stelt zich onder verwijzing naar de ingediende stukken op het standpunt dat eiser niet voor de gevraagde vergunning in aanmerking komt. 4. Ingevolge artikel 14, lid 2, Vw 2000, wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder beperkingen verleend, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan een aanvraag als bedoeld in artikel 14 Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding. Ingevolge artikel 16, tweede lid van de Vw 2000 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van deze grond. Op grond van artikel 3.72 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt een aanvraag niet op grond van artikel 16, eerste lid, onder b, van de Wet afgewezen, indien de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld. Op grond van hoofdstuk B8/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), kan ingevolge artikel 16 Vw 2000 juncto artikel 3.72 Vb 2000 onder omstandigheden vrijstelling worden verleend van het paspoortvereiste. Blijkens de nota van toelichting bij laatstgenoemd artikel vormt het ondergaan van een medische behandeling in Nederland daartoe in het algemeen onvoldoende aanleiding, aangezien het enkele ondergaan van een medische behandeling de vreemdeling in het algemeen niet belet om zich tot zijn ambassade of consulaat te wenden. Gelet hierop kan derhalve slechts in geval van zeer bijzondere individuele omstandigheden vrijstelling worden verleend van het paspoortvereiste. In afwijking van het bepaalde in hoofdstuk B1 van de Vc 2000 wordt de aanvraag die is ingediend door een vreemdeling ten aanzien van wie is vastgesteld dat hij in een medische noodsituatie verkeert niet afgewezen om de reden dat hij niet duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan. 5. De rechtbank overweegt het volgende. De rechtbank stelt voorop dat niet wordt betwist dat eiser niet in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning onder een beperking verbandhoudend met het ondergaan van medische behandeling op de voet van het bepaalde in artikel 3.4, eerste lid onder r, van het Vb 2000, omdat eiser niet is verzekerd voor ziektekosten en de financiering van een medische behandeling dus niet deugdelijk is geregeld. Voorts stelt de rechtbank vast dat bij schrijven van 7 juli 2004 verweerder de gemachtigde van eiser heeft medegedeeld dat aan eiser een verblijfsvergunning vanwege medische noodsituatie kan worden verleend, mits eiser een geldig paspoort overlegt. Hiertoe heeft verweerder eiser een hersteltermijn van vier weken verleend. Deze termijn heeft eiser ongebruikt laten verstrijken. De rechtbank overweegt dat gelet op het in hoofdstuk B1/2.2.2. Vc 2000 neergelegde beleid, het paspoortvereiste er mede toe strekt te verzekeren, dat de vreemdeling de gelegenheid heeft na afloop van de behandeling terug te keren naar het land van herkomst. Dit beleid acht de rechtbank in zijn algemeenheid niet onredelijk. Uit het dossier en hetgeen naar voren is gebracht is de rechtbank niet gebleken dat eiser heeft getracht een paspoort aan te vragen. De enkele stelling dat eiser zich niet kan identificeren bij de Armeense autoriteiten acht de rechtbank onvoldoende om tot het oordeel te komen dat eiser niet in het bezit kan komen van een paspoort. Nu eiser niet heeft aangetoond dat hij niet (meer) in het bezit kan worden gesteld van een paspoort, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat van een situatie als bedoeld in artikel 3.72 Vb 2000 geen sprake is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser het ontbreken van een geldig paspoort in redelijkheid mogen tegenwerpen. De rechtbank acht hier van belang dat het stellen van het paspoortvereiste op zich niet tot een medische noodsituatie hoeft te leiden, aangezien een paspoort niet alleen in het land van herkomst kan worden aangevraagd. Immers, een nationaal paspoort kan in beginsel worden aangevraagd bij de desbetreffende ambassade in het gastland of in een ander buurland. Voorts hoeft de beslistermijn op een aanvraag, indien deze in het land van herkomst moet worden ingediend, niet per definitie lang te zijn. Eiser heeft de stelling dat hij door de Armeense ambassade in België niet in bezit kan worden gesteld van een nationaal paspoort, niet met stukken onderbouwd. Evenmin heeft eiser gesteld noch onderbouwd dat de paspoortprocedure in Armenië van onredelijke lange tijdsduur zou zijn. Verder neemt de rechtbank in overweging dat uit het rapport van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 12 mei 2004 blijkt dat de voor eiser nodige behandelingen met medicatie en paracenthesis in Armenië beschikbaar zijn. Voorts blijkt uit dat rapport dat de enige acceptabele oplossing voor eiser, levertransplantatie, in Armenië niet beschikbaar is, en dat eiser hiervoor in Nederland binnen 1-2 jaar in aanmerking zou komen. Thans acht de medisch adviseur eiser in staat te zijn om te reizen. Gelet hier op is de rechtbank van oordeel dat de huidige medische behandeling van eiser bij tijdelijk verblijf in het land van herkomst voor het indienen van een paspoortaanvraag, niet zou hoeven te worden onderbroken zodat een medische noodsituatie op korte termijn niet wordt voorzien. Gelet op het hiervoor overwogene heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in het geval van eiser het handhaven van het paspoortvereiste niet van onevenredige hardheid is. Ten aanzien van de door eisers gemachtigde in beroep alsnog overgelegde brieven van Stichting GAST van 3 februari 2005 en van het Universitaire Medisch Centrum St Radboud van 28 januari 2005, overweegt de rechtbank dat gelet op de ex-tunc toetsing van het onderhavige beroep, deze stukken niet in de beoordeling kunnen worden betrokken. Ten aanzien van het beroep op artikel 3 EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Blijkens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) kan de uitzetting van een zieke vreemdeling onder omstandigheden een onmenselijke behandeling zijn als bedoeld in artikel 3 EVRM. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft in (onder andere) haar uitspraak van 1 november 2002 (200205040/1) eveneens bevestigd en nader omschreven dat uit de jurisprudentie van het EHRM valt af te leiden dat (alleen) onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij uitzetting gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land, waarnaar wordt uitgezet, kan leiden tot schending van artikel 3 EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser niet erin geslaagd de stelling dat in zijn geval sprake is van zodanige uitzonderlijke omstandigheden, te onderbouwen. Mitsdien faalt het beroep op artikel 3 EVRM. 6. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat eiser ingevolge genoemd beleid niet in aanmerking komt voor de gevraagde vergunning. Voorts is niet gebleken van overige feiten of omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat het bestreden besluit geen stand kan houden. 7. Het beroep is derhalve ongegrond. 8. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. M.C.J.A. Huijgens, voorzitter en mr. G.P. Kleijn en mr. T. Sleeswijk Visser - de Boer, rechters en in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2005, in tegenwoordigheid van mr. I.N. Powell, griffier. RECHTSMIDDEL Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na de verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl) afschrift verzonden op: