Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT6604

Datum uitspraak2005-05-10
Datum gepubliceerd2005-06-01
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC0301458/BR
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtbank heeft de vordering uit hoofde van artikel 3:196 BW afgewezen. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. 4.4.2. De erven hebben de prealabele vraag voorgelegd naar het object van de verdeling bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van benadeling van meer dan een kwart. Deze vraag houdt verband met het feit dat tussen [geïntimeerde] en erflaatster al verregaande overeenstemming bestond over de verdeling en dat de afspraken daaromtrent reeds waren uitgevoerd. Tussen [geïntimeerde] en erflaatster waren alleen nog de verdeling van de voormalige woning en de daarop rustende hypotheek nog niet afgerond. Wel bestond daarover overeenstemming welke is neergelegd in een (concept van een) notariële akte. Een afschrift daarvan is overgelegd bij conclusie van antwoord. Effectuering van de inhoud van deze akte had nog niet plaatsgevonden. 4.4.3. Het hof verwijst naar de beginwoorden van artikel 3:196 lid 1 BW, luidende: 'Behalve op de algemene voor vernietiging van rechtshandelingen geldende gronden is een verdeling ook vernietigbaar, wanneer een deelgenoot omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden heeft gedwaald en (...)'. Vernietigbaar is derhalve het object van de wil, dat leed aan een gebrek. In dit geval is dit (de inhoud van) de notariële akte, en niet de (verdeling van de) gehele huwelijksgoederengemeenschap, welke verdeling immers berust op een aantal tussen partijen gemaakte afzonderlijke afspraken (wilsovereenstemmingen) waaromtrent niet is gedwaald. Vgl. Hof Den Bosch 18 november 2003, NJF 2004/200 en EB 2004/47.


Uitspraak

typ. JP rolnr. C0301458/BR ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH, zevende kamer, van 10 mei 2005, gewezen in de zaak van: 1. [APPELLANTE SUB 1], wonende te [woonplaats], 2. [APPELLANTE SUB 2], wonende te [woonplaats], 3. [APPELLANTE SUB 3], wonende te [woonplaats], 4. [APPELLANTE SUB 4], wonende te [woonplaats], 5. [APPELLANTE SUB 5], wonende te [woonplaats], 6. [APPELLANTE SUB 6], wonende te [woonplaats], appellanten bij exploot van dagvaarding van 9 september 2003, verder te noemen: de erven, procureur: mr. L.R.G.M. Spronken, tegen: [GEINTIMEERDE], wonende te [woonplaats], geïntimeerde bij gemeld exploot, verder te noemen: [geintimeerde], procureur: mr. C.E.M. Renckens, op het hoger beroep van de door de rechtbank Breda rolnummer 70230/HA ZA 99-419 gewezen vonnissen van 8 juni 1999, 10 oktober 2000, 30 oktober 2001, 19 februari 2002, 26 februari 2003 en 18 juni 2003 tussen de erven als eisers in conventie, verweerders in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie. 1. Het verloop van het geding in eerste aanleg Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen. 2. Het verloop van het geding in hoger beroep 2.1. Bij memorie van grieven met 3 producties hebben de erven 4 grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en, kort gezegd, tot - vernietiging van de verdelingsovereenkomst tussen erflaatster en [geïntimeerde], - vaststelling van de verdeling van de gemeenschappelijke woning op de door de erven aangegeven wijze, - betaling door [geïntimeerde] aan de erven van E. 3.741,14, en - veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. 2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. 2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. 3. De gronden van het hoger beroep Voor de inhoud van de grieven en de toelichting daarop verwijst het hof naar de memorie van grieven. 4. De beoordeling 4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende. 4.1.1. Op 22 maart 1998 is te Tilburg overleden [erflaatster], dochter respectievelijk zuster van de erven, verder te noemen: erflaatster. Zij is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd geweest met [geïntimeerde] van 13 oktober 1987 tot 21 oktober 1997 op welke datum de echtscheidingsbeschikking tussen hen gegeven, werd ingeschreven. 4.1.2. Tussen partijen is de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap in geschil. Te dien aanzien heeft de rechtbank in rov. 3.2 van het tussenvonnis van 10 oktober 2000 een aantal feiten vastgesteld die in hoger beroep niet zijn bestreden. Zij dienen het hof tot uitgangspunt. 4.2. Grief 1 gaat over het volgende. 4.2.1. Bij inleidende dagvaarding hebben de erven een 11-tal vorderingen ingesteld waarvan nummer 4 luidt: De verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen overeenkomstig het in het lichaam van de dagvaarding gestelde, althans een zodanige verdeling te bevelen als uw rechtbank in goede justitie vermeend te moeten bepalen (...) 4.2.2. In reconventie heeft [geïntimeerde] onder meer gevorderd: 1. de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap (...) vast te stellen overeenkomstig de (concept)-verdelingsakte van notariskantoor (...) althans een verdeling vast te stellen zoals de Rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren. 4.2.3. In het eindvonnis heeft de rechtbank onder meer beslist: in conventie: wijst de vorderingen af; (...) in reconventie: stelt de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap (...) vast overeenkomstig de (concept-)verdelingsakte (...) met dien verstande dat deze dient te worden aangepast(...); 4.2.4. De (toelichting op de) grief betoogt (1) dat de rechtbank de conventionele vordering niet had mogen afwijzen en (2) dat [geïntimeerde] ten onrechte niet niet-ontvankelijk is verklaard in zijn reconventionele vordering althans had de rechtbank de vordering van [geïntimeerde] moeten afwijzen. 4.2.5. In rov. 3.3. van het tussenvonnis van 10 oktober 2000 heeft de rechtbank - in hoger beroep niet bestreden - vastgesteld dat de erven hun vordering gronden op de stelling dat op het moment van overlijden van erflaatster gedaagde en erflaatster er nog niet in waren geslaagd de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap in der minne te regelen. Verdeling diende in de visie van de erven nog immer plaats te vinden. In rov. 3.4. van dat vonnis heeft de rechtbank overwogen - eveneens onbetwist - dat gedaagde zijn vordering in reconventie baseert op de stelling dat hij met erflaatster volledige overeenstemming heeft bereikt en dat de verdeling dient te worden afgewikkeld op basis van de gemaakte afspraken. De erven hebben de gemaakte afspraken in rechte betwist onder meer met een beroep op wilsgebreken (geestesstoornis, misbruik van omstandigheden en benadeling voor meer dan een kwart). De rechtbank heeft deze verweren verworpen. 4.2.6. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht de vordering in conventie strekkende tot verdeling afgewezen, nu de daaraan ten grondslag liggende rechtsgrond - namelijk dat de gemeenschap nog verdeeld moest worden - kwam te vervallen door het bestaan van reeds gemaakte afspraken. Eveneens op goede gronden heeft de rechtbank de vordering in reconventie toegewezen nu de daaraan ten grondslag liggende rechtsgrond - namelijk nakoming en uitvoering van gemaakte afspraken - door de rechtbank was aanvaard. 4.2.7. De stelling van de erven dat een vordering tot verdeling nimmer kan worden afgewezen omdat zij ingevolge artikel 3:178 BW 'te allen tijde' verdeling van een gemeenschappelijk goed kunnen vorderen miskent dat het enkele feit dat een rechtsvordering kan worden ingesteld nog niet meebrengt dat de vordering moet worden toegewezen. Dit geval doet zich voor nu er mogelijk wel een rechtsvordering tot verdeling bestaat, maar niet enige vordering (gegrond op verdeling) omdat reeds tussen [geïntimeerde] en erflaatster was verdeeld. 4.2.8. Het hof verwerpt het betoog als zou de reconventionele vordering onnodig en onterecht zijn ingesteld. Er is geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat een gedaagde zelfstandig (in reconventie) een vordering tot verdeling instelt met dezelfde of overeenkomstige inhoud als de conventionele vordering. Bij het instellen van zodanige vordering heeft de gedaagde (voldoende) belang namelijk om te voorkomen dat niet beslist wordt wanneer de eisers om hun moverende redenen de conventionele vordering intrekken. Maar dit belang heeft gedaagde in het onderhavige geval temeer nu, zoals overwogen, de grondslag van beide vorderingen verschilt. 4.2.9. Grief 1 faalt derhalve. 4.3. Grief 2 gaat over de gevorderde gebruiksvergoeding. 4.3.1. In punt 3 van het petitum van de inleidende dagvaarding vorderen de erven: [geïntimeerde] te veroordelen om aan de erven [naam] te betalen een gebruiks-vergoeding van fl. 750,- per maand, althans een nadere door uw rechtbank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid vast te stellen vergoeding vanaf de datum van feitelijk uiteengaan, althans vanaf 21 oktober 1997, totdat de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zal zijn geëffectueerd. 4.3.2. De rechtbank heeft de vordering afgewezen in rov. 2.6 van het eindvonnis. Zij overwoog: De tussen erflaatster en gedaagde overeengekomen verdeling is grotendeels uitgevoerd. De echtelijke woning diende nog aan gedaagde te worden geleverd. Erven zijn in gebreke gebleven daaraan hun medewerking te verlenen. Gedaagde is aan erven geen gebruiksvergoeding verschuldigd voor het voortgezet gebruik van de voormalige echtelijke woning vanaf oktober 1997. 4.3.3. Het uitgangspunt van de erven, namelijk dat een gebruiksvergoeding krachtens jurisprudentie verschuldigd is, is weliswaar in zijn algemeenheid juist, zie laatstelijk HR 22 december 2000, NJ 2001/59, maar miskent dat enerzijds afspraken tussen de deelgenoten en anderszijds de redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen deze deelgenoten regeert, aan toewijzing van zo'n vordering in de weg kunnen staan. 4.3.4. Het hof ziet geen aanleiding voor toekenning van enige vergoeding voor de periode vóórafgaande aan de ontbinding van het huwelijk. Zodanige vergoeding zou ten laste komen van de huwelijksgoederengemeenschap en aan die gemeenschap betaald dienen te worden. 4.3.5. [geïntimeerde] en erflaatster hebben al voor het overlijden van erflaatster op 22 maart 1998 (vijf maanden na de ontbinding van het huwelijk) afspraken gemaakt over de financiële afwikkeling van het huwelijk. Bij die gelegenheid is niet expliciet voorzien in een gebruiksvergoeding. Zodanige vergoeding voor de eerste zes maanden na de ontbinding van het huwelijk vindt haar grondslag in artikel 1:165 lid 1 BW. Erflaatster heeft in de echtschei-dings-procedure kennelijk geen aanspraak gemaakt op die vergoeding. Anderzijds kan de vergoeding niet worden losgekoppeld van de andere aspecten van de financiële afwikkeling. Daarbij is van belang dat [geïntimeerde] en erflaatster aan een vordering wegens onderbedeling hebben toegekend. Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat erflaatster geen aanspraak heeft willen maken op een gebruiksvergoeding, dan wel dat die vergoeding besloten ligt in de overige afspraken, zodat zij daarnaast geen aanspraak kan maken op die vergoeding, althans dat de redelijkheid en billijkheid er aan in de weg staan dat zij alsnog een dergelijke aanspraak zal realiseren. De erven kunnen zodanige aanspraak dan ook niet realiseren. 4.3.6. Aangenomen mag worden dat, ware erflaatster niet komen te overlijden, de toedeling aan [geïntimeerde] geëffectueerd zou zijn kort na 22 maart 1998 en hij deswege geen gebruikersvergoeding verschuldigd zou worden. Dat dit niet is gebeurd is toe te rekenen aan de erven. Zij kunnen dan ook geen aanspraak maken op enige vergoeding. Honorering van de vordering zou immers betekenen dat [geïntimeerde] in een slechtere positie zou komen te verkeren, door toedoen van de erven. De redelijkheid en billijkheid staan eraan in de weg dat de erven een vergoeding toegewezen kunnen krijgen terwijl zij zelf in verzuim waren om medewerking te verlenen aan de overdracht van de woning ten name van [geïntimeerde]. 4.3.7. Grief 2 faalt mitsdien. 4.4. Grief 3 heeft betrekking op vordering tot vernietiging wegens benadeling voor meer dan een kwart. 4.4.1. De rechtbank heeft de vordering uit hoofde van artikel 3:196 BW afgewezen. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. 4.4.2. De erven hebben de prealabele vraag voorgelegd naar het object van de verdeling bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van benadeling van meer dan een kwart. Deze vraag houdt verband met het feit dat tussen [geïntimeerde] en erflaatster al verregaande overeenstemming bestond over de verdeling en dat de afspraken daaromtrent reeds waren uitgevoerd. Tussen [geïntimeerde] en erflaatster waren alleen nog de verdeling van de voormalige woning en de daarop rustende hypotheek nog niet afgerond. Wel bestond daarover overeenstemming welke is neergelegd in een (concept van een) notariële akte. Een afschrift daarvan is overgelegd bij conclusie van antwoord. Effectuering van de inhoud van deze akte had nog niet plaatsgevonden. 4.4.3. Het hof verwijst naar de beginwoorden van artikel 3:196 lid 1 BW, luidende: 'Behalve op de algemene voor vernietiging van rechtshandelingen geldende gronden is een verdeling ook vernietigbaar, wanneer een deelgenoot omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden heeft gedwaald en (...)'. Vernietigbaar is derhalve het object van de wil, dat leed aan een gebrek. In dit geval is dit (de inhoud van) de notariële akte, en niet de (verdeling van de) gehele huwelijksgoederengemeenschap, welke verdeling immers berust op een aantal tussen partijen gemaakte afzonderlijke afspraken (wilsovereenstemmingen) waaromtrent niet is gedwaald. Vgl. Hof Den Bosch 18 november 2003, NJF 2004/200 en EB 2004/47. 4.4.4. In de betreffende notariële (concept)akte worden de woning en de hypothecaire schuld aan [geïntimeerde] toebedeeld tegen waarden van resp. fl. 220.000,- en fl. 29.152,11, derhalve krijgt [geïntimeerde] toebedeeld fl. 190.847,89, zulks tegen de verplichting aan erflaatster wegens onderbedeling te betalen fl. 95.000,-. 4.4.5. De rechtbank heeft - door partijen niet betwist - vastgesteld dat de waarde van de woning fl. 290.000,- beliep. Rekening houdend met de schuld uit de hypothecaire lening krijgt [geïntimeerde] dan fl. 165.847,89 en erflaatster fl. 95.000,-. Bij verdeling bij helfte had erflaatster aanspraak op fl. 130.423,95. Een kwart van dit bedrag is fl. 32.605,99. Erflaatster is derhalve voor meer dan een kwart benadeeld. 4.4.6. In punt 11 van de conclusie van antwoord na tussenvonnis van 23 april 2003 heeft [geïntimeerde] aangeboden om de erven schadeloos te stellen voor hetgeen zij tekortkomen, naar het hof begrijpt overeenkomstig artikel 3:197 BW. [geïntimeerde] heeft dit aanbod in hoger beroep niet met zoveel woorden herhaald. Het hof neemt aan dat hij dit aanbod gestand wil doen, nu hij het niet expliciet heeft ingetrokken. 4.4.7. Hetgeen erflaatster aan haar aandeel ontbrak is terug te voeren op het verschil tussen de door partijen afgesproken bedrag van fl. 220.000,- als waarde van de woning en het later vastgestelde bedrag van fl. 290.000,-. In deze omstandigheid ziet het hof aanleiding om aan de erven ten laste van [geïntimeerde] een schadevergoeding toe te kennen van fl. 35.000,-, zijnde de helft van het verschil. Voor het overige kan de (concept) notariële akte in stand blijven. 4.5. Grief 4 keert zich tegen de beslissing van de rechtbank om de kosten van de (feitelijke) toedeling van de gemeenschappelijke woning aan [geïntimeerde] voor de helft voor rekening te laten komen van de erven. 4.5.1. De grief faalt. Nu de verdeling (dat wil zeggen de toedeling van de woning aan [geïntimeerde]) een direct gevolg is van de beëindiging van het huwelijk van [geïntimeerde] en erflaatster, brengen de redelijkheid en billijkheid mee dat de kosten door beide voormalige echtgenoten (c.q. hun rechtsopvolgers onder algemene titel) elk voor de helft gedragen dienen te worden. Noch uit artikel 16 van de Wet op belastingen van rechtverkeer, noch uit artikel 7:12 lid 2 BW (welke beide bepalingen niet van toepassing zijn, ook niet bij wege van analogie) volgt het tegendeel. 4.6. De conclusie 4.6.1. Het dictum van het eindvonnis kan in stand blijven, behoudens voor zover daarin de vordering uit hoofde van artikel 3:196 BW wordt afgewezen. Het (lichaam van het) eindvonnis moet worden vernietigd voor zover daarin is overwogen en beslist dat geen sprake is van benadeling voor meer dan een kwart. 4.6.2. De vonnissen van 10 oktober 2000, 30 oktober 2001 en 26 februari 2003 moeten worden vernietigd voor zover daarin is overwogen dat voor de beoordeling van de op artikel 3:196 BW gegronde vordering de goederen en schulden van de gemeenschap geschat moeten worden, behoudens voor zover het de woning zelf betreft. 4.6.3. De wettelijke rente over voornoemd bedrag van fl. 35.000,- is als onweersproken toewijsbaar als gevorderd. 4.6.4. Tegen de vonnissen van 8 juni 1999 en 19 februari 2002 zijn geen grieven gericht, zodat de erven in zoverre niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. 4.6.5. Het hof is van oordeel dat de erven in hoger beroep als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij zijn aan te merken. Zij worden veroordeeld in de proceskosten. 4.6.6. De proceskostenbeslissing in eerste aanleg dient in stand te blijven. 5. De uitspraak Het hof: verklaart de erven niet ontvankelijk in hun hoger beroep tegen de (tussen)vonnissen van 8 juni 1999 en 19 februari 2002; vernietigt de vonnissen van 10 oktober 2000, 30 oktober 2001, 26 februari 2003 en 18 juni 2003, maar alleen voor zover hiervoor is weergegeven in rov. 4.6.1 en 4.6.2; bekrachtigt voor het overige het dictum van het vonnis van 18 juni 2003; veroordeelt [geïntimeerde] aan de erven te betalen het bedrag van (fl. 35.000,-, zijnde) E. 15.882,31 (zegge: vijftienduizend achthonderd en tweeëntachtig euro en 31 cent) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 oktober 2003 tot aan de dag der voldoening; veroordeelt de erven in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen tot op heden begroot op E. 245,- voor vast recht en op E. 1.631,- voor salaris procureur en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het meer of anders gevorderde. Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Drijkoningen en Den Hartog Jager en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 10 mei 2005.