Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT6654

Datum uitspraak2005-05-26
Datum gepubliceerd2005-06-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/5730 WAZ
Statusgepubliceerd


Indicatie

Zelfstandige. Weigering bevallingsuitkering WAZ, aangezien (tweeling) zwangerschap minder dan 24 weken heeft geduurd. Memorie van toelichting. Lisv-beleid inzake 24 wekengrens is acceptabel.


Uitspraak

03/5730 WAZ U I T S P R A A K in het geding tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv. Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank Utrecht onder dagtekening 16 oktober 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: SBR 02/2112), waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde heeft mr. M.M. Brink, advocaat te Haarlem, bij schrijven van 3 februari 2004 van verweer gediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 april 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.M. de Boer-Veerman, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Brink, voornoemd, als haar raadsvrouw. Tevens was de echtgenoot van gedaagde aanwezig. II. MOTIVERING Gedaagde, geboren 2 mei 1961, was laatstelijk werkzaam als zelfstandige. In verband met de zwangerschap van een tweeling heeft gedaagde op 23 oktober 2000 appellant verzocht haar in aanmerking te brengen voor een bevallingsuitkering op grond van artikel 22 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Op 13 november 2000 is de tweeling na een zwangerschap van 23 weken en drie dagen levenloos ter wereld gekomen. Bij het thans bestreden besluit van 12 september 2002 heeft appellant het bij besluit van 3 december 2001 ingenomen standpunt gehandhaafd dat gedaagde geen bevallingsuitkering toekomt, omdat bij zwangerschap van minder dan 24 weken niet kan worden gesproken van een bevalling. Daarbij heeft appellant voor de uitleg van het begrip bevalling in artikel 22 van de WAZ aansluiting gezocht bij de Lisv-standaard “Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid” (bijlage 1 bij Lisv-mededeling M.99.47, van 29 april 1999) die is opgesteld ten behoeve van de uitvoering van de Ziektewet door appellant, maar bij de uitvoering van de WAZ overeenkomstig wordt toegepast. In deze standaard is met betrekking tot het begrip bevalling het volgende opgenomen: “Voor de Ziektewet spreken we daarom van een bevalling als een menselijke vrucht ter wereld komt na een zwangerschapsduur van 24 complete weken, ongeacht of de vrucht wel of geen tekenen van leven heeft vertoond. Voor deze concrete termijn is gekozen omdat, als een vrucht na een zwangerschapsduur korter dan 24 weken ter wereld komt, levensvatbaarheid uitgesloten is (…). Komt een menselijke vrucht ter wereld (dood dan wel levend) na een zwangerschapsduur van 24 complete weken, dan bestaat er recht op uitkering in verband met de bevalling. Duurde de zwangerschap echter minder dan 24 complete weken, dan bestaat geen recht op uitkering in verband met de bevalling. Ook niet wanneer sprake is geweest van enige hartwerking, ademhaling of spiercontracties. Levensvatbaarheid op zichzelf genomen vervalt als argument. Er kunnen immers ook laat in de zwangerschap niet levensvatbare vruchten ter wereld komen.” Blijkens de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank aan de memorie van toelichting bij het ontwerp van de WAZ ontleend dat de wetgever met de bevallingsuitkering van artikel 22 van de WAZ niet alleen de gezondheid van het kind heeft willen dienen door de moeder in de gelegenheid te stellen de pasgeborene te verzorgen doch ook de gezondheid van de vrouw heeft willen dienen door haar in staat te stellen na de bevalling te herstellen. In dit licht bezien is naar het oordeel van de rechtbank door appellant aan de term bevalling een onjuiste, te eenzijdige, uitleg gegeven omdat de uitleg van appellant slechts ziet op het belang van verzorging van de pasgeborene. De rechtbank ziet in het licht van laatstgenoemde doelstelling van de bevallingsuitkering, de bescherming van de vrouw na de geboorte, geen aanleiding om aan het begrip bevalling als bedoeld in artikel 22 van de WAZ een beperktere uitleg te geven dan aan het begrip bevalling zoals dit in de medische sector wordt gehanteerd, te weten dat bij de uitstoting van een vrucht na de 16e, maar voor het einde van de 28e week sprake is van een onrijpe geboorte of vroegtijdige bevalling. In het geval van gedaagde heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake was van een bevalling in de zin van artikel 22 van de WAZ, daarbij meewegend dat de gynaecoloog dr. R.E. Bernardus heeft verklaard dat gedaagde op 13 november 2000 is bevallen. In hoger beroep heeft appellant erop gewezen dat de standaard is bedoeld om een objectieve norm aan te geven waarmee in de uitvoeringspraktijk kan worden gewerkt. Bij het stellen van deze norm is de grens gelegd bij een zwangerschap van 24 complete weken. Daarbij is erop gewezen dat dit criterium tot stand is gekomen in overleg en samenspraak met deskundigen op dit terrein. Het feit dat academische ziekenhuizen er in sommige gevallen in slagen om kinderen die na een zwangerschapsduur van minder dan 24 weken worden geboren in leven te houden, is geen reden om de in de Lisv-standaard neergelegde grens van 24 weken te verlaten. In de Lisv-standaard wordt aangeknoopt bij hetgeen in de reguliere zorg mogelijk is. Ten slotte heeft appellant erop gewezen dat de Lisv-standaard geen uitzonderingen kent, maar dat in de uitvoeringspraktijk de mogelijkheid wordt opengelaten om in uitzonderlijke gevallen van de standaard af te wijken, dit ter beoordeling van de verzekeringsarts. In het onderhavige geval heeft de bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal bij rapport van 3 februari 2003 gemotiveerd aangegeven dat geen sprake is van een zo uitzonderlijke situatie dat een afwijking van de regel gerechtvaardigd zou zijn. Gedaagde heeft bij verweerschrift in hoger beroep zich geschaard achter het oordeel van de rechtbank en aangevoerd dat de bevallingsuitkering mede bedoeld is ter bescherming van de gezondheid van de vrouw in de laatste weken van de zwangerschap en om de vrouw de gelegenheid te geven te herstellen van de fysieke gevolgen van de bevalling. Ten aanzien van de hier voorliggende rechtsvraag overweegt de Raad als volgt. In de memorie van toelichting bij het ontwerp van de WAZ (Kamerstukken II 1995/96, 24758, nr. 3, pagina 36) is met betrekking tot het voorstel om een uitkeringsregeling in verband met bevalling op te nemen ten behoeve van vrouwelijke verzekerden onder meer het volgende opgenomen: “Voor werkneemsters is het zwangerschaps- en bevallingsverlof een maatregel met een tweeledig doel. Enerzijds dient het verlof ter bescherming van de gezondheid van de vrouw en het kind. Anderzijds wordt met het verlof beoogd te voorkomen dat vrouwen uit het arbeidsproces treden. Bescherming van de gezondheid van moeder en kind en stimulering van het actief blijven van vrouwen op de arbeidsmarkt na de geboorte van kinderen gelden hier dus als argumenten. Dezelfde argumenten gaan (…) op voor zelfstandige en meewerkende vrouwen (…). Met een uitkeringsregeling in verband met bevalling kan worden voorkomen dat betreffende vrouwen lang doorwerken en snel weer beginnen, hetgeen schadelijk kan zijn voor zowel de gezondheid van de vrouw als het kind.” Op pagina 37 van de memorie van toelichting is vermeld: “Het voorstel voor een bevallingsuitkering voorziet in een algemene regeling voor alle vrouwelijke zelfstandigen, meewerkende echtgenoten en beroepsbeoefenaren. Doel van de bevallingsuitkering is om te bevorderen dat de gezondheid van moeder en kind niet wordt geschaad.” In de op de regeling betrekking hebbende wetgevingsstukken heeft de Raad geen aanwijzingen gevonden dat de wetgever vorenomschreven doelstelling heeft verlaten. De Raad gaat er gelet hierop met de rechtbank vanuit dat de wetgever met de bevallingsuitkering van artikel 22 van de WAZ niet alleen de gezondheid van het kind heeft willen dienen door de moeder in de gelegenheid te stellen de pasgeborene te verzorgen doch ook de gezondheid van de vrouw heeft willen dienen, mede met het oog op herstel na de bevalling. Anders dan de rechtbank trekt de Raad hieruit niet de conclusie dat gedaagde in haar geval dan ook aanspraak heeft op een bevallingsuitkering. Het in de memorie van toelichting omschreven oogmerk van de regeling is te voorkomen dat de betreffende vrouwen te lang doorwerken tijdens de zwangerschap en na de geboorte te snel hun werkzaamheden hervatten. Het gaat hier derhalve om een regeling waarmee wordt beoogd de gezondheid van de vrouw en die van het kind gelijkelijk te beschermen. Tegen die achtergrond is het uitgangspunt van de Lisv-standaard dat in beginsel alleen bij bevallingen na 24 complete weken zwangerschap recht bestaat op een bevallingsuitkering, niet aan te merken als een niet in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever zijnde uitleg van artikel 22 van de WAZ. Die grens van 24 weken is immers ingegeven door de onder medische deskundigen gedeelde, breed gedragen opvatting dat kinderen die geboren worden na een zwangerschap van minder dan 24 weken niet levensvatbaar zijn. In een dergelijk geval doet zich de hiervoor omschreven beschermingsgedachte van artikel 22 van de WAZ niet in de door dit artikel beoogde omvang gevoelen. Daarmee is niet in strijd dat appellant overeenkomstig de Lisv-standaard in de gevallen dat de zwangerschap 24 weken heeft geduurd bevallingsuitkering toekent, ongeacht of het kind levend of dood ter wereld is gekomen. In die situatie is het kind immers in beginsel levensvatbaar en heeft het met de moeder behoefte aan vorenomschreven bescherming. Gedaagde heeft nog wel bestreden dat de grens waarop kinderen levensvatbaar zijn bij een zwangerschapsduur van 24 weken moet worden gelegd. Appellant heeft er in dit verband op gewezen dat men in academische ziekenhuizen er weliswaar soms in slaagt kinderen ook bij een zwangerschapsduur van minder dan 24 weken in leven te houden, maar dat dit in de reguliere zorg niet voorkomt. Voorts heeft appellant aangevoerd dat in de uitvoeringspraktijk in een zeer bijzonder geval van de Lisv-standaard wordt afgeweken, als de verzekeringsarts daartoe aanleiding ziet. Met vorenomschreven handelwijze van appellant acht de Raad in voldoende mate gewaarborgd dat in het heel uitzonderlijke geval dat een kind na een zwangerschapsduur van minder dan 24 weken levend geboren wordt, toch aanspraak bestaat op uitkering ingevolge artikel 22 van de WAZ. Deze bepaling kent immers zelf de 24 wekengrens niet. De Raad ziet in dit geding geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het door appellant jegens gedaagde ingenomen standpunt onjuist is. De verklaring van de gynaecoloog dr. R.E. Bernardus dat sprake is van een bevalling is, het hiervoor overwogene in aanmerking nemend, onvoldoende om een situatie als waarop artikel 22 van de WAZ ziet aanwezig te achten. Ten slotte wenst de Raad niet onvermeld te laten dat hij oog heeft voor de verdrietige wijze waarop de zwangerschap van gedaagde is geëindigd en dat hij met het voorgaande geenszins de emotionele gevolgen daarvan heeft wensen te bagatelliseren. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dus voor vernietiging in aanmerking komt. Het inleidend beroep moet alsnog ongegrond worden verklaard. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond. Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2005. (get.) J. Janssen. (get.) J.E. Meijer.