Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT6980

Datum uitspraak2005-06-08
Datum gepubliceerd2005-06-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200405178/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 30 september 2003, kenmerk CPS/, heeft verweerder aan appellante met betrekking tot drie ondergrondse tanks op het perceel [locatie] te Hulst een last onder dwangsom opgelegd als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De dwangsom is vastgesteld op € 3.500,00 per ondergrondse tank per week met een maximum van € 30.000,00 per ondergrondse tank, zolang deze niet is verwijderd conform artikel 18 van het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 (hierna: het Besluit).


Uitspraak

200405178/1. Datum uitspraak: 8 juni 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Kuwait Petroleum (Nederland) B.V.", gevestigd te Rotterdam, appellante, en het college van burgemeester en wethouders van Hulst, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 30 september 2003, kenmerk CPS/, heeft verweerder aan appellante met betrekking tot drie ondergrondse tanks op het perceel [locatie] te Hulst een last onder dwangsom opgelegd als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De dwangsom is vastgesteld op € 3.500,00 per ondergrondse tank per week met een maximum van € 30.000,00 per ondergrondse tank, zolang deze niet is verwijderd conform artikel 18 van het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 (hierna: het Besluit). Bij besluit van 14 mei 2004, kenmerk CPS/04/00097, verzonden op 19 mei 2004, heeft verweerder het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 23 juni 2004, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 juli 2004. Bij brief van 19 augustus 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [derde belanghebbende]. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. E.C. Nieuwenhuis, advocaat te Rotterdam, en mr. D. Linschoten, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door C.R.M. Pieters, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellante stelt dat het Besluit, gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder a, in dit geval niet van toepassing is. 2.1.1.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit is dit niet van toepassing op het opslaan van een vloeistof in een ondergrondse tank binnen een inrichting indien voor dat opslaan in een ander besluit op grond van artikel 8.40 of 8.44 van de Wet milieubeheer voorschriften zijn gesteld, tenzij die inrichting uitsluitend dient voor het opslaan van vloeibare brandstof in een ondergrondse tank. 2.1.2.    De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat in ieder geval vanaf 1993 op het onderhavige perceel geen inrichting meer is gedreven die wordt gereguleerd door een ander besluit op grond van artikel 8.40 of 8.44 van de Wet milieubeheer, vanwege het opslaan van een vloeistof in een ondergrondse tank. Ook overigens is er geen reden om aan te nemen dat het Besluit in dit geval niet van toepassing is. 2.2.    Appellante stelt dat zij geen eigenaar meer is van de ondergrondse tanks, zodat het dwangsombesluit ten onrechte tot haar is gericht. Volgens appellante berust de eigendom van de tanks bij de eigenaar van het perceel Beestenmarkt 19. Daartoe betoogt zij primair dat zij overeenkomstig een clausule in de tussen haar en de eigenaar van het perceel gesloten bruikleenovereenkomst afstand heeft gedaan van de tanks, waardoor de eigenaar van het perceel de tanks na beëindiging van die overeenkomst voor zichzelf is gaan houden. Subsidiair stelt zij dat de eigendom van de tanks op de eigenaar van het perceel is overgegaan door verkrijgende verjaring of door natrekking. 2.2.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellante nog steeds eigenaar is van de tanks. Daartoe voert verweerder aan dat, bij gebreke van een schriftelijk stuk waaruit blijkt dat appellante afstand heeft gedaan van de tanks, moet worden aangenomen dat appellante nog steeds eigenaar van de tanks is. Voorts stelt verweerder dat de eigenaar van het perceel de tanks na beëindiging van de bruikleenovereenkomst niet voor zichzelf is gaan houden, nu nadien op het perceel geen verkoop van motorbrandstoffen meer zou hebben plaatsgevonden. 2.2.2.    Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.    Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.    Ingevolge artikel 18, eerste lid, in samenhang met het vierde lid, van het Besluit, voor zover hier van belang, wordt indien het opslaan van een vloeistof in een ondergrondse tank voor 1 maart 1993 is beëindigd en de tank op 1 maart 1999 nog niet is verwijderd of onklaar gemaakt, deze zo spoedig mogelijk doch in ieder geval binnen acht weken nadat de eigenaar met de tank bekend is, verwijderd, tenzij verwijdering als gevolg van de ligging van de tank redelijkerwijs niet kan worden gevergd. In dat geval moet de tank onklaar worden gemaakt. Het verwijderen of onklaar maken geschiedt overeenkomstig de voorschriften, opgenomen in bijlage VI. 2.2.3.    Niet in geschil is dat het gebruik van de tanks voor het opslaan van een vloeistof voor 1 maart 1993 is beëindigd en de tanks niet zijn verwijderd of onklaar gemaakt overeenkomstig het Besluit. Verweerder was dan ook  bevoegd om de eigenaar van de tanks te gelasten deze te verwijderen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante terecht is aangemerkt als eigenaar van de ondergrondse tanks. De Afdeling stelt bij de beantwoording van deze vraag voorop dat ingevolge artikel 69 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek het voor 1 januari 1992 geldende recht van toepassing is, maar dat dit recht niet afwijkt van het huidige recht voor zover hier van belang. 2.2.4.    Ingevolge artikel 3:3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek zijn onroerend de grond, de nog niet gewonnen delfstoffen, de met de grond verenigde beplantingen, alsmede de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen of werken.    Ingevolge artikel 5:20, aanhef en onder e, van het Burgerlijk Wetboek, voor zover hier van belang, omvat de eigendom van de grond: gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd. 2.2.5.    De Hoge Raad heeft in het arrest van 31 oktober 1997 (NJ 1998, 97) overwogen dat een werk duurzaam met de grond kan zijn verenigd in   de zin van het eerste lid van artikel 3:3, doordat het naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Bij beantwoording van de vraag of een werk bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven, moet worden gelet op de bedoeling van de bouwer voor zover deze naar buiten kenbaar is. Onder bouwer moet hier mede worden verstaan degene  in wiens opdracht het bouwwerk wordt aangebracht, aldus de Hoge Raad.    Naar het oordeel van de Afdeling dient ervan te worden uitgegaan dat de onderhavige ondergrondse tanks naar hun aard en inrichting bestemd waren om duurzaam ter plaatse te blijven. Naast het feit dat de tanks zijn  ingegraven en voor gebruik geschikt gemaakt, waarna het terrein weer is  bestraat, is hier van belang dat de tussen appellante en de eigenaar van het perceel gesloten bruikleenovereenkomst over het gebruik van de tanks is aangegaan voor een periode van ten minste 10 jaar, met de mogelijkheid van stilzwijgende verlenging. Gelet op deze feiten en omstandigheden moeten de ondergrondse tanks worden geacht duurzaam te zijn verenigd met de grond. Gezien artikel 5:20, aanhef en onder e, van het Burgerlijk Wetboek omvat de eigendom van de grond in dit geval dus de ondergrondse tanks. Hetgeen is aangevoerd omtrent voormelde bruikleenovereenkomst doet hieraan niet af, omdat een contractuele bepaling op zichzelf een zakenrechtelijk gevolg niet doorbreekt.    Anders dan verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht, blijkt  uit de uitspraak van de Afdeling van 25 november 1999, nr. E03.97.1721 (aangehecht), niet dat in dat geval de eigenaar van het perceel niet tevens  eigenaar was van de tanks in de ondergrond. Uit die uitspraak kan dus niet worden afgeleid dat de eigendom van een perceel uit dien aard niet tevens  de op dat perceel aanwezige ondergrondse tanks omvat.      Vast staat dat [derde belanghebbende] eigenaar is van het perceel [locatie]. Zij is daarom eigenaar van de onderhavige tanks.  Omdat uitsluitend de eigenaar is aan te schrijven als overtreder van het Besluit, heeft verweerder ten onrechte appellante aangeschreven om de ondergrondse tanks te verwijderen. 2.3.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 18, eerste lid, in samenhang met het vierde lid, van het Besluit en artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.    Nu een last onder dwangsom slechts aan de overtreder kan worden opgelegd, kan de beslissing op het door appellante gemaakte bezwaar niet anders strekken dan tot herroeping van het besluit van 30 september 2003. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien. 2.4.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voor zover appellante verzoekt om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, wordt dit verzoek afgewezen, aangezien niet is gebleken dat appellante overeenkomstig artikel 7:15, derde lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht verweerder heeft verzocht om vergoeding van deze kosten. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hulst van 14 mei 2004, kenmerk CPS/04/00097; III.    herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hulst van 30 september 2003, kenmerk CPS/; IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hulst tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Hulst aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VI.    gelast dat de gemeente Hulst aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat. w.g. Schaafsma    w.g. Stolker Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005 157-442.