Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT7135

Datum uitspraak2005-04-04
Datum gepubliceerd2005-06-09
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 04/173 ABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

[...] Tussen partijen is slechts in geschil de juistheid van de in het bestreden besluit gehandhaafde ingangsdatum van de uitkering. [...] Niet is betwist dat eiser zich eerst op 24 maart 2003 heeft gemeld bij het CWI met het doel een aanvraag om een bijstandsuitkering in te dienen. Uit het bepaalde van artikel 68a, eerste lid, van de Abw vloeit vervolgens voort dat 24 maart 2003 als ingangsdatum voor het toekennen van de bijstandsuitkering dient te worden aangemerkt. In verweerders Handboek is neergelegd dat de datum van melding bij het CWI voor een WW-uitkering kan worden aangemerkt als ingangsdatum voor het recht op bijstand, indien tussen de datum van het besluit tot afwijzing van de WW-aanvraag en de datum van melding om bijstand een redelijke termijn (niet te lang) ligt. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting aangegeven dat binnen een week als redelijke termijn wordt beschouwd. De rechtbank acht het door verweerder gehanteerde beleid noch onjuist noch onredelijk, nu een ruimere interpretatie van het uitgangspunt van artikel 68a, eerste lid, van de Abw, hiermee mogelijk wordt gemaakt. Ook de Centrale Raad van Beroep heeft in de recente uitspraak van 8 maart 2005 (04/4207 NABW) geoordeeld dat in de wetgeschiedenis geen aanknopingspunten zijn te vinden die erop wijzen dat artikel 68a van de Abw heeft beoogd om de mogelijkheid om met terugwerkende kracht bijstand te verlenen in absolute zin te begrenzen. Verzoeker heeft ruim twee weken na de afwijzing van zijn WW-aanvraag de onderhavige aanvraag ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook in redelijkheid de concrete aanvraagdatum voor een bijstandsuitkering, te weten 24 maart 2003, als ingangsdatum voor de uitkering kunnen hanteren. Het beroep is dan ook ongegrond. [...]


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage sector bestuursrecht tweede afdeling, enkelvoudige kamer Reg. nr. AWB 04/173 ABW UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (voorheen: de Commissie Sociale Zekerheid), verweerder. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 16 mei 2003 heeft verweerder aan eiser een bijstandsuitkering toegekend met ingang van 24 maart 2003 en aan hem tevens een maatregel opgelegd, waarbij de verleende uitkering voor de duur van één maand met 100% wordt verlaagd. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 26 mei 2003 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Eiser is omtrent zijn bezwaar op 23 oktober 2003 door verweerder gehoord. Bij besluit van 28 november 2003, verzonden op 2 december 2003, heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 12 januari 2004, van gronden voorzien bij brief van 10 februari 2004, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 8 februari 2005 een verweerschrift ingediend. De zaak is op 22 februari 2005 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door advocaat, mr. G.L. Gijsberts. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. M.I.E. Rhuggenaath. Feiten Na zijn ontslag op staande voet per 5 oktober 2002 door zijn werkgever AHOLD B.V., heeft eiser zich op 17 januari 2003 gemeld bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) en is eisers aanvraag om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) door het CWI in behandeling genomen. Bij besluit van 5 maart 2003 is de aanvraag om een WW-uitkering afgewezen. Eiser heeft geen bezwaar aangetekend tegen dit besluit. Tegen het besluit tot ontslag op staande voet heeft eiser wel rechtsmiddelen aangewend. Op 24 maart 2003 heeft eiser zich opnieuw bij het CWI gemeld voor het indienen van een aanvraag ten behoeve van een bijstandsuitkering. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit om aan eiser een bijstandsuitkering naar de voor hem geldende norm met ingang van 24 maart 2003 toe te kennen alsmede het opleggen van de maatregel om de uitkering voor de duur van één maand te verlagen met 100%, gehandhaafd. Blijkens het door eiser ingediende beroepschrift en de daarbij behorende gronden richt het beroep zich niet tegen de aan eiser opgelegde maatregel. Tussen partijen is slechts in geschil de juistheid van de in het bestreden besluit gehandhaafde ingangsdatum van de uitkering. Standpunten partijen Verweerder heeft het recht op bijstand laten ingaan op 24 maart 2003, de dag dat eiser zich ingevolge artikel 68a, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) voor een bijstandsuitkering bij het CWI heeft gemeld. Ingevolge verweerders beleid, zoals neergelegd in het Werkboek Abw, Hoofdstuk "Aanvragen van bijstand", onder 3 "Voorwaarden", kan de datum van melding bij het CWI voor een WW-uitkering worden aangemerkt als ingangsdatum voor het recht op bijstand, indien tussen de datum van het besluit tot afwijzing van de WW-aanvraag en de datum van melding om bijstand een redelijke termijn (niet te lang) ligt. Verweerder heeft in zijn bestreden besluit gesteld dat voor de beantwoording van de vraag wat een redelijke termijn is, aansluiting dient te worden gezocht bij het bepaalde van artikel 68a, derde lid, van de Abw. Tussen het besluit van 5 maart 2003, waarbij eisers aanvraag om een WW-uitkering is afgewezen en zijn melding bij het CWI op 24 maart 2003 voor het indienen van een aanvraag om een bijstandsuitkering zijn ruim twee weken verlopen, zodat niet meer gesproken kan worden van een zo spoedig mogelijke indiening van de aanvraag. Verweerder heeft dan ook de datum van melding bij het CWI voor de WW-uitkering niet aangemerkt als ingangsdatum voor de bijstandsuitkering. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitkering met ingang van 17 januari 2003, de datum waarop hij zich voor de eerste keer heeft gemeld bij het CWI, aan hem dient te worden toegekend. Daartoe heeft hij primair aangevoerd dat hij op deze datum verkeerde in omstandigheden zoals bedoeld in artikel 7 van de Abw. Nu vervolgens eisers aanvraag om een WW-uitkering is afgewezen, kan de WW niet als voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 17, eerste lid van de Abw worden aangemerkt. Eiser heeft niet gelijktijdig met de WW-aanvraag een aanvraag om een bijstandsuitkering ingediend, omdat hij niet op de hoogte was van deze mogelijkheid en ook niet door verweerder op de mogelijkheid hiertoe is gewezen. Subsidiair merkt eiser op dat de termijn tussen het besluit tot afwijzing van zijn aanvraag om een WW-uitkering en de indiening van zijn aanvraag om een bijstandsuitkering slechts twee weken bedraagt en dus niet als een onredelijk lange termijn kan worden aangemerkt. Bovendien is eiser er niet op gewezen dat hij binnen een bepaalde termijn de aanvraag had moeten indienen. Wettelijk kader Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Abw ingetrokken. Het bestreden besluit is tot stand gekomen onder de werking van de Abw. Ingevolge artikel 21 van de Invoeringswet WWB (IWWB) dient in het onderhavige geval, nu het bezwaarschrift vóór of op de peildatum, zijnde 31 december 2003, is ingediend, met toepassing van de Abw te worden beslist. Artikel 7, eerste lid, van de Abw bepaalt dat iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet meer over de middelen beschikt om in de noodzakelijk kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand heeft van overheidswege. Artikel 63a van de Abw luidt als volgt: 1. De aanvraag is gericht tot burgemeester en wethouders en wordt overeenkomstig artikel 28 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen ingediend bij de Centrale organisatie werk en inkomen. Na de overdracht van de aanvraag door de Centrale organisatie werk en inkomen aan burgemeester en wethouders ingevolge artikel 28, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen wordt de aanvraag verder behandeld door burgemeester en wethouders. 2. Indien het een aanvraag betreft van andere dan algemene bijstand of van algemene bijstand aan personen die in een inrichting verblijven, aan personen van 65 jaar of ouder, aan personen zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens of aan zelfstandigen, wordt, in afwijking van het eerste lid, de aanvraag ingediend bij burgemeester en wethouders. 3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat ook andere aanvragen dan in het tweede lid bedoeld, in afwijking van het eerste lid, bij burgemeester en wethouders worden ingediend. 4. Het gemeentebestuur kan, in overeenstemming met de Centrale organisatie werk en inkomen, bij verordening categorieën van aanvragen vaststellen die, in afwijking van het tweede of derde lid, bij de Centrale organisatie werk en inkomen worden ingediend. Artikel 68a van de Abw luidt als volgt: 1. Indien door burgemeester en wethouders is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, wordt de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. 2. De belanghebbende heeft zich gemeld als zijn naam, adres en woonplaats zijn geregistreerd en hij in staat is gesteld zijn aanvraag in te dienen bij de Centrale organisatie werk en inkomen, als het een aanvraag betreft als bedoeld in artikel 63a, eerste of vierde lid, of bij burgemeester en wethouders, als het een aanvraag betreft als bedoeld in artikel 63a, tweede of derde lid. 3. Indien de belanghebbende de aanvraag niet zo spoedig mogelijk indient nadat hij zich heeft gemeld en hem dit te verwijten valt, kunnen burgemeester en wethouders, in afwijking van het eerste lid, besluiten dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag dat de aanvraag is ingediend. Oordeel van de rechtbank De rechtbank overweegt dat uit het bepaalde van artikel 4:2, tweede lid, van de Awb volgt dat de aanvrager in eerste instantie verantwoordelijk is om voldoende gegevens aan te leveren opdat het bestuursorgaan de aanvraag in behandeling kan nemen. Niet is gebleken dat eiser bij het indienen van zijn aanvraag om een WW-uitkering tevens te kennen heeft gegeven niet over de noodzakelijke middelen van bestaan te beschikken. Er bestond voor het CWI dan ook geen aanleiding om eisers WW-aanvraag eveneens aan te merken als een verzoek om bijstand. Uit de toepasselijke wet- en regelgeving vloeit voor verweerder geen plicht voort om eiser op de mogelijkheid tot het gelijktijdig indienen van een WW- en bijstanduitkering te wijzen. Niet is betwist dat eiser zich eerst op 24 maart 2003 heeft gemeld bij het CWI met het doel een aanvraag om een bijstandsuitkering in te dienen. Uit het bepaalde van artikel 68a, eerste lid, van de Abw vloeit vervolgens voort dat 24 maart 2003 als ingangsdatum voor het toekennen van de bijstandsuitkering dient te worden aangemerkt. In verweerders Handboek is neergelegd dat de datum van melding bij het CWI voor een WW-uitkering kan worden aangemerkt als ingangsdatum voor het recht op bijstand, indien tussen de datum van het besluit tot afwijzing van de WW-aanvraag en de datum van melding om bijstand een redelijke termijn (niet te lang) ligt. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting aangegeven dat binnen een week als redelijke termijn wordt beschouwd. De rechtbank acht het door verweerder gehanteerde beleid noch onjuist noch onredelijk, nu een ruimere interpretatie van het uitgangspunt van artikel 68a, eerste lid, van de Abw, hiermee mogelijk wordt gemaakt. Ook de Centrale Raad van Beroep heeft in de recente uitspraak van 8 maart 2005 (04/4207 NABW) geoordeeld dat in de wetgeschiedenis geen aanknopingspunten zijn te vinden die erop wijzen dat artikel 68a van de Abw heeft beoogd om de mogelijkheid om met terugwerkende kracht bijstand te verlenen in absolute zin te begrenzen. Verzoeker heeft ruim twee weken na de afwijzing van zijn WW-aanvraag de onderhavige aanvraag ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook in redelijkheid de concrete aanvraagdatum voor een bijstandsuitkering, te weten 24 maart 2003, als ingangsdatum voor de uitkering kunnen hanteren. Het beroep is dan ook ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep ongegrond. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Aldus gegeven door mr. A.A.M. Mollee en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2005, in tegenwoordigheid van de griffier mr. F.R. Schouten-Korwa.